ECLI:NL:RBOVE:2015:503

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
28 januari 2015
Publicatiedatum
30 januari 2015
Zaaknummer
Awb 15/35
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in verband met geluidswaarden Activiteitenbesluit tankstation

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel op 28 januari 2015 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekers, die een tankstation exploiteren, hadden bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn, waarin hen werd opgedragen het tankstation te sluiten vanwege overtreding van geluidswaarden zoals vastgesteld in het Activiteitenbesluit milieubeheer. De last onder dwangsom hield in dat het tankstation binnen acht weken gesloten moest worden, met een dwangsom van € 5.000 per week bij niet-naleving, tot een maximum van € 50.000.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de woning van een derde belanghebbende, die zich in de nabijheid van het tankstation bevindt, als een gevoelig gebouw moet worden aangemerkt. Dit betekent dat de woning bescherming behoeft tegen geluidshinder. De rechter oordeelde dat de inrichting niet voldeed aan de geluidswaarden en dat er sprake was van een overtreding van het Activiteitenbesluit. De verzoekers stelden dat de woning deel uitmaakte van de inrichting, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat dit niet het geval was.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat handhavend optreden door de gemeente gerechtvaardigd was. De verzoekers hadden de mogelijkheid om een geluidwerend scherm te plaatsen, maar dit was niet gebeurd. De rechter oordeelde dat de opgelegde dwangsom niet onevenredig was en dat de begunstigingstermijn niet verder verlengd hoefde te worden. De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van geluidsnormen en de bescherming van gevoelige gebouwen tegen geluidshinder.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15/35
uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoekster], te Hollandscheveld,
[verzoeker], te Nijverdal,
gemachtigde: mr. E. Nijhoff,
en
het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn,
verweerder,
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde belanghebbende],te Nijverdal.

Procesverloop

Bij besluit van 27 augustus 2014 (het primaire besluit] heeft verweerder aan verzoekers de last opgelegd om het tankstation aan de [adres 1] te Nijverdal binnen acht weken na dagtekening van dat besluit te sluiten, onder verbeurte van een dwangsom van € 5.000,-- per week dat eiseres hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 50.000,--. Bij besluit van 9 oktober 2014 heeft verweerder de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist.
Bij besluit van 10 december 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekers ongegrond verklaard.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit op 5 januari 2015 beroep ingesteld. Het beroep is geregistreerd onder nummer Awb 15/29. Zij hebben verder de voorzieningen-rechter bij schrijven van 8 januari 2015 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft [derde belanghebbende], te Nijverdal, in de gelegenheid gesteld om als derde partij deel te nemen aan dit geding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2015. [verzoekster] heeft zich laten vertegenwoordigen door [directeur]. [verzoeker] is in persoon verschenen. Verzoekers zijn bijgestaan door mr. E. Nijhoff, vergezeld van [geluidsadviseur], geluidsadviseur. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.D.H. Punt, H.W. Olthof en A.J. Heerdink. De derde-partij is niet verschenen.

Overwegingen

Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Tot 2010 is op het perceel [adres 1] te Nijverdal vele jaren lang een inrichting gevestigd geweest. De destijds bestaande inrichting bestond uit een tankstation, een wasstraat en een garage. De inrichting omvatte mede een schuin achter het tankstation gelegen bedrijfshal. Tot 2007 was het perceel [adres 1] eigendom van [broer derde belanghebbende] (hierna: [broer derde belanghebbende]) en diens ouders. [broer derde belanghebbende] woonde zelf aan de [adres 3] te Nijverdal. In 2007 is het perceel [adres 1] verkocht aan Oogink Trilbeton B.V. (hierna: Oogink). Na een korte onderbreking heeft [broer derde belanghebbende] vervolgens het tankstation tot september 2010 als huurder in bedrijf gehad. Van 2010 tot 2013 was het tankstation niet in bedrijf.
Direct naast het tankstation, aan de[adres 2]te Nijverdal, ligt de woning van [derde belanghebbende] (hierna:[derde belanghebbende]). [derde belanghebbende] woont al vrijwel zijn hele leven in deze woning.[derde belanghebbende] is een broer van [broer derde belanghebbende]. Al hoewel [derde belanghebbende] nooit in loondienst werkzaam is geweest voor het bedrijf van zijn broer en, daarvoor, van zijn ouders, is hij feitelijk gedurende vele jaren actief betrokken geweest bij het tankstation van zijn ouders en broer en heeft hij hiervoor regelmatig werkzaamheden verricht. Op een deel van het perceel[adres 2]zijn in het verleden voorzieningen ten behoeve van het tankstation aan de [adres 1], namelijk een opslagtank voor brandstof en riolering ten behoeve van het tankstation in de bodem aangebracht. Ook is een vloeistofdichte vloer met aanrijroute richting het tankstation aangebracht op het perceel[adres 2]. Bij vonnis van 9 april 2014 (nr. C/08/139660/HA ZA 13-231) heeft de deze rechtbank (z.p. Almelo) geoordeeld dat een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan voor wat betreft het gebruik van gronden op het perceel[adres 2]ten behoeve van het tankstation en dat[derde belanghebbende] het bestaande gebruik van voorzieningen ten behoeve van het tankstation op zijn perceel dient toe te staan.
Oogink heeft het tankstation aan de [adres 1] verhuurd aan [verzoekster]
[verzoeker], die thans in de woning aan de [adres 3] woont, exploiteert het tankstation.
Op 24 juni 2013 is een melding gedaan ingevolge het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit). Het tankstation is toen geopend.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de inrichting niet voldoet aan de geluidswaarden waaraan de inrichting ingevolge het Activiteitenbesluit moet voldoen. De geluidsbelasting op de gevel van de woning[adres 2]is te hoog. Omdat zonder aanpassingen van de inrichting niet kan worden voldaan aan deze geluidswaarden, heeft verweerder een last onder dwangsom, gericht op sluiting van de inrichting opgelegd.
Verzoekers stellen zich op het standpunt dat het gehele perceel[adres 2], inclusief de daarop gelegen woning deel uitmaakt van de inrichting aan de [adres 1]. De woning aan de[adres 2]behoeft daarom dan ook geen bescherming tegen geluidhinder vanuit de inrichting. Verzoekers zijn slechts bereid om een zeven meter lang geluidwerend scherm te plaatsen als door de rechter geoordeeld is dat de woning[adres 2]geen deel uitmaakt van de inrichting. Verzoekers dienen, gelet hierop, in de gelegenheid te worden gesteld om, zonder dat nu reeds hoge kosten moeten worden gemaakt in verband met de plaatsing van het geluidscherm, de uitkomst van de beroepsprocedure af te wachten, zonder dat nu reeds dwangsommen worden verbeurd.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de inrichting, nu geen sprake is van een verkooppunt voor brandstoffen zonder direct toezicht, een type B-inrichting is, in de zin van artikel 1.2 van het Activiteitenbesluit. Op de inrichting zijn de algemene regels van het Activiteitenbesluit van toepassing.
Ingevolge het bepaalde in artikel 2.16b van het Activiteitenbesluit dient degene die een type B-inrichting drijft te voldoen aan het bepaalde in afdeling 2.8 van het Activiteitenbesluit.
Op de inrichting zijn dan ook de geluidswaarden zoals neergelegd in artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit van toepassing. Hierbij geldt dat ingevolge het bepaalde in artikel 1.1, eerste lid, van het Activiteitenbesluit onder ‘gevoelige gebouwen’ worden verstaan: woningen en gebouwen die op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder worden aangemerkt als andere geluidsgevoelige gebouwen, met uitzondering van die gebouwen behorende bij de betreffende inrichting.
Al hoewel de door partijen ingeschakelde deskundigen op onderdelen van mening verschillen over de hoeveelheid geluid die vanuit de inrichting aan de [adres 1] geproduceerd wordt, is tussen partijen en de door hen ingeschakelde deskundigen niet in geschil dat op de gevel van de woning aan de[adres 2]niet voldaan wordt aan de waarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT), zoals neergelegd in tabel 2.17a van het Activiteitenbesluit. Indien de woning aan de[adres 2]geldt als een gevoelig gebouw, dan is sprake van een overtreding van het bepaalde in artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat ingevolge het bepaalde in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer als één inrichting worden beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaar onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
Het perceel[adres 2]ligt binnen de begrenzing van het bestemmingsplan “Nijverdal West Noetsele” en heeft de bestemming ‘wonen’. Het perceel [adres 1], waarop het tankstation gevestigd is, heeft de bestemming ‘bedrijf’. In planologische zin is dan ook geen sprake van een bedrijfswoning. Dit gegeven vormt, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, een aanwijzing dat de woning op het perceel[adres 2]niet tot de inrichting behoort.
De omstandigheid dat, zoals blijkt uit het hiervoor genoemde vonnis van 9 april 2014, sprake is van een erfdienstbaarheid, op grond waarvan bepaalde voorzieningen ten behoeve van het tankstation op het perceel[adres 2]aanwezig mogen zijn, brengt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter weliswaar mee dat ook de installaties op het perceel[adres 2]tot de inrichting moeten worden gerekend, maar dit gegeven is op zichzelf genomen onvoldoende om hieruit af te leiden dat ook de woning op dit perceel tot de inrichting moet worden gerekend.
De omstandigheid dat [derde belanghebbende] in het verleden intensief betrokken is geweest bij het bedrijf van zijn ouders en van zijn broer, dat tot 2010 aan de [adres 1] was gevestigd, en dat verweerder de woning van [derde belanghebbende] vanwege deze betrokkenheid destijds als een tot de destijds bestaande inrichting behorende bedrijfswoning beschouwde, vormt geen grond om aan te nemen dat sprake is van zodanige organisatorische bindingen tussen de woning van [derde belanghebbende] en de inrichting die sinds 2013 aan de [adres 1] gevestigd is, dat om deze reden moet worden aangenomen dat de woning aan de[adres 2]ook thans geacht moet worden tot de inrichting te behoren.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter behoort de woning aan de[adres 2]dan ook niet tot de aan de [adres 1] gevestigde inrichting.
De woning geldt dan ook als ‘gevoelig gebouw’ en komt in aanmerking voor bescherming tegen geluidhinder.
Nu de inrichting niet voldoet aan de waarden voor het langtijdgemiddelde beoordelings-niveau (LAr,LT) en voor het maximale geluidsniveau (LAmax), zoals neergelegd in artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit, is sprake van een overtreding van deze bepaling.
Op grond van het bepaalde in artikel 18.2 van de Wet milieubeheer is verweerder bevoegd om handhavend op te treden tegen deze overtreding.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
De opgelegde last is gericht op het herstel van de overtreding en dient ter beperking van de door de inrichting veroorzaakte geluidhinder.
Verzoekers stellen zich op het standpunt dat verweerder, gelet op de omstandigheden van het geval, met toepassing van artikel 2.20 van het Activiteitenbesluit aan de inrichting een maatwerkwerkvoorschrift had moeten opleggen in plaats van handhavend op te treden.
De voorzieningenrechter overweegt naar aanleiding van dit standpunt dat niet valt in te zien waarom verweerder verplicht zou zijn om bij maatwerkvoorschrift andere geluidwaarden dan de waarden als bedoeld in artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit vast te stellen. Verweerder heeft in redelijkheid betekenis mogen toekennen aan het belang van de bewoner van de woning aan de[adres 2]bij bescherming tegen geluidhinder. Hierbij komt dat gebleken is dat het voor verzoekers mogelijk is om, middels plaatsing van een geluidwerend scherm langs de erfgrens, op korte termijn te voldoen aan het bepaalde in artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is handhavend optreden in dit geval niet onevenredig, gelet op de beginselplicht tot handhaving en gelet op de door [derde belanghebbende] ervaren overlast, zoals toegelicht in zijn schrijven aan de rechtbank, ontvangen op 23 januari 2015.
De hoogte van de opgelegde dwangsom, die verzoekers verbeuren indien niet aan de last wordt voldaan, is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet onevenredig.
Ten aanzien van de stelling van verzoekers dat de begunstigingstermijn te kort is, overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder verzoekers meermaals heeft gewezen op het bestaan van deze overtreding en dat verweerder verzoekers er meermaals op heeft gewezen dat deze beëindigd dient te worden. Hierbij komt dat de begunstigstermijn reeds eerder, op 9 oktober 2014, is verlengd. Verweerder was niet gehouden om begunstigingstermijn nog verder te verlengen.
De voorzieningenrechter ziet in het kader van de afweging van de betrokken belangen evenmin aanleiding om de begunstigingstermijn te verlengen. Van verzoekers had mogen worden verwacht dat reeds eerder maatregelen waren getroffen om te voldoen aan het bepaalde in het Activiteitenbesluit. Dat verzoekers thans in een situatie terecht dreigen te komen waarin, totdat een geluidwerend scherm is geplaatst langs de erfgrens, dwangsommen worden verbeurd, dient onder de gegeven omstandigheden voor risico van verzoekers te komen.
Het verzoek om een voorlopige voorziening dient daarom afgewezen te worden.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om tevens uitspraak te doen in de hoofdzaak. In dit verband acht de voorzieningenrechter van belang dat er nog mogelijkheden zijn voor een oplossing in minnelijk overleg tussen partijen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. van der Weij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.