ECLI:NL:RBOVE:2015:4814

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
28 oktober 2015
Publicatiedatum
28 oktober 2015
Zaaknummer
ak_15_1000
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de heffing van onroerendezaakbelasting (OZB) en de vaststelling van de WOZ-waarde

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 28 oktober 2015 uitspraak gedaan in een geschil over de onroerendezaakbelasting (OZB) en de vaststelling van de waarde van een onroerende zaak in Zwolle. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde A. Oosters, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de heffingsambtenaar van het gemeenschappelijk belastingkantoor Lococensus-Tricijn (GBLT), die de waarde van de onroerende zaak had vastgesteld op € 819.000 per waardepeildatum 1 januari 2013. Eiser ontving een aanslag OZB voor zowel eigenaar als gebruiker van de onroerende zaak, maar stelde dat de heffingsambtenaar niet correct had gehandeld bij het bepalen van de hoogte van de OZB.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de feitelijke functie van de onroerende zaak op de toestandspeildatum bepalend is voor de heffing van de OZB. Eiser stelde dat hij de bovenwoning bewoont en dat het onderste gedeelte, de kantoorruimte, leegstaat en niet gebruikt wordt. De rechtbank oordeelde dat de onroerende zaak in zijn geheel als woning moet worden beschouwd, omdat er sinds 2009 geen bedrijfsactiviteiten meer plaatsvinden in het bedrijfsgedeelte. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar ten onrechte de onroerende zaak als niet-woning had aangemerkt en dat de aanslag OZB voor het eigenarendeel moest worden aangepast naar het woningtarief.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en droeg de heffingsambtenaar op om opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 974, en moest het griffierecht van € 45 aan eiser worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Bestuursrecht
Zittingsplaats Zwolle
Registratienummer: Awb 15/1000
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer in de zaak tussen
[eiser]
wonende te Zwolle, eiser,
gemachtigde: A. Oosters
en
de heffingsambtenaar van het gemeenschappelijk belastingkantoor Lococensus-Tricijn (GBLT),verweerder,
gemachtigde W.J. Nieuwenhuis.
15/1000

1.Ontstaan en loop van het geding

Ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak [adres] te Zwolle (hiera: de onroerende zaak) vastgesteld bij beschikking van 28 februari 2014. Daarbij is de waarde vastgesteld op
€ 819.000,= per waardepeildatum 1 januari 2013 voor het belastingjaar 2014. Tegelijk met deze beschikking heeft verweerder eiser voor het belastingjaar 2014 een aanslag onroerendezaakbelasting eigenaar niet-woning (OZB) opgelegd van € 2.339,88 en een OZB gebruiker niet-woning van € 633,49.
Bij uitspraak op bezwaar van 28 maart 2015 heeft verweerder het tegen de beschikking gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak op bezwaar is beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 21 augustus 2015 ter zitting behandeld. Eiser is niet verschenen, maar heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door W.J. Nieuwenhuis.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.Het geschil

In geschil is de vraag of verweerder bij het bepalen van de hoogte van de OZB is uitgegaan van een juiste objectafbakening.
Eiser – die eigenaar is van de onroerende zaak - heeft aangevoerd dat hij de bovenwoning van de onroerende zaak bewoont. Het onderste gedeelte – de kantoorruimte – staat leeg en wordt niet gebruikt. Eiser wijst er daarbij op dat beide gedeelten geheel zelfstandig te gebruiken zijn en dat wordt voldaan aan het afsluitbaarheidscriterium. Eiser stelt zich daarom primair op het standpunt dat verweerder enkel een ozb zou moeten opleggen voor de bovenste gedeelte van de onroerende zaak, dat als woonruimte wordt gebruikt.
Voor een meer uitvoerige weergave van de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

3.Beoordeling van het geschil

De rechtbank stelt vast dat eiser bij monde van zijn gemachtigde ter zitting heeft erkend dat de bovenwoning niet afsluitbaar is, zodat – zoals verweerder stelt - niet wordt voldaan aan het afsluitbaarheidscriterium.
Eisers gemachtigde heeft ter zitting betoogd dat in het bedrijfsgedeelte sinds 2009 feitelijk geen bedrijfsactiviteiten plaatsvinden, ook al staat er nog wel (verouderd) kantoormeubilair. Nu het bedrijfsgedeelte al geruime tijd niet meer in gebruik is, dient de onroerende zaak in zijn geheel als een woning te worden beschouwd. De ozb niet-woning dient derhalve - voor wat betreft het eigenarendeel - te worden aangepast naar het woningtarief. Het gebruikersgedeelte dient te vervallen.
De rechtbank stelt vast dat verweerder ter zitting niet heeft betwist dat in het bedrijfsgedeelte van de onroerende zaak al geruime tijd en in ieder geval op de waardepeildatum geen bedrijfsactiviteiten meer plaatsvinden. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat de betreffende woning bestemd is als bedrijfswoning en dat voor het bepalen van de WOZ-waarde de bestemming leidend is.
De rechtbank overweegt dat bij de heffing in het kader van de OZB de feitelijke functie die op de toestandspeildatum aan de onroerende zaak is gegeven, bepalend is. De rechtbank overweegt voorts dat dit laatste zowel geldt ten aanzien van het tarief voor de OZB voor eigenaren als voor de vraag of een gebruikersbelasting niet-woningen kan worden geheven.
Gelet hierop en op het feit dat de onroerende zaak op de waardepeildatum uitsluitend als woning werd gebruikt, mocht verweerder de onroerende zaak voor het belastingjaar 2014 in het kader van de OZB niet in de gebruikersbelasting betrekken, en heeft verweerder eiser tevens ten onrechte naar het tarief van een eigenaar van een niet-woning aangeslagen.
Reeds op grond van het vorenstaande is het beroep gegrond. Hetgeen partijen voorts nog naar voren hebben gebracht zal derhalve onbesproken worden gelaten.

4.Proceskosten

De rechtbank acht termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het Bpb bepaald op € 974,= (1 punt voor het beroepschrift; waarde per punt € 487,=; 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
5.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar dient te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 974,--;
- gelast verweerder het griffierecht ten bedrage van € 45,-- te vergoeden aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman, rechter, in aanwezigheid van
M.J.P. Kambeel, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
Afschrift verzonden op: