In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 28 oktober 2015 uitspraak gedaan in een geschil over de onroerendezaakbelasting (OZB) en de vaststelling van de waarde van een onroerende zaak in Zwolle. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde A. Oosters, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de heffingsambtenaar van het gemeenschappelijk belastingkantoor Lococensus-Tricijn (GBLT), die de waarde van de onroerende zaak had vastgesteld op € 819.000 per waardepeildatum 1 januari 2013. Eiser ontving een aanslag OZB voor zowel eigenaar als gebruiker van de onroerende zaak, maar stelde dat de heffingsambtenaar niet correct had gehandeld bij het bepalen van de hoogte van de OZB.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de feitelijke functie van de onroerende zaak op de toestandspeildatum bepalend is voor de heffing van de OZB. Eiser stelde dat hij de bovenwoning bewoont en dat het onderste gedeelte, de kantoorruimte, leegstaat en niet gebruikt wordt. De rechtbank oordeelde dat de onroerende zaak in zijn geheel als woning moet worden beschouwd, omdat er sinds 2009 geen bedrijfsactiviteiten meer plaatsvinden in het bedrijfsgedeelte. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar ten onrechte de onroerende zaak als niet-woning had aangemerkt en dat de aanslag OZB voor het eigenarendeel moest worden aangepast naar het woningtarief.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en droeg de heffingsambtenaar op om opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 974, en moest het griffierecht van € 45 aan eiser worden vergoed.