4.3De bewijsoverwegingen van de rechtbank
De rechtbank overweegt, op grond van de hierna in voetnoten vermelde bewijsmiddelen, het navolgende.
Feiten en omstandigheden
Op 10 oktober 2014 omstreeks 17.57 uur heeft in Kampen op de N50 een ernstig verkeersongeval plaatsgevonden. In de richting van Zwolle ter hoogte van hectometerpaal 257,7 was een file ontstaan. Verdachte reed als bestuurder van een grijze Volkswagen Transporter over de N50 en kon, ter hoogte van de file, niet tijdig tot stilstand komen. De Volkswagen Transporter botste eerst met de rechtervoorzijde tegen de linker achterzijde van een Toyota waarin zich [slachtoffer] bevond als bestuurder. Door de kracht van deze botsing roteerde de Toyota waarna deze in botsing kwam met een Opel Meriva. De Opel botste tegen een Renault, waarna de Renault met de voorzijde botste tegen de achterzijde van een Mitsubishi. Als gevolg van de botsing tussen de Volkswagen die door verdachte werd bestuurd en de Toyota overleed de bestuurder van de Toyota, [slachtoffer] , ter plaatse.
Het primair ten laste gelegde
Om tot een bewezenverklaring van artikel 6 van de WVW te kunnen komen, moet vastgesteld kunnen worden dat verdachte zich zodanig heeft gedragen dat het aan zijn schuld is te wijten dat een verkeersongeval heeft plaatsgevonden met als gevolg dat iemand is overleden, dan wel zwaar lichamelijk letsel of zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan heeft opgelopen. Voor schuld in het kader van artikel 6 WVW is vereist dat verdachte zich zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend heeft gedragen. Gelet op vaste jurisprudentie van de Hoge Raad zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Voorts kan niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
De rechtbank is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden onvoldoende is komen vast te staan dat verdachte zich zodanig in het verkeer heeft gedragen dat schuld in de zin van artikel 6 WVW bewezen kan worden. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Na het verkeersongeval heeft de politie ter plaatse onderzoek verricht en uit het proces-verbaal VerkeersOngevallenAnalyse (VOA) is naar voren gekomen dat op het moment van het ongeval het zicht ter plaatse goed was, het wegdek droog was en de vervoermiddelen van verdachte en het slachtoffer technisch gezien in goede staat verkeerden.
Uit het proces-verbaal VOA is voorts gebleken dat verdachte reed op de N50 en dat de rijbaan van de N50 daar bestond uit twee rijstroken, die na hectometerpaal 257,7 werden samengevoegd tot één rijstrook. De bestuurders van de personenauto’s waren noodgedwongen langzaam rijdend of tot stilstand gekomen in verband met de voor hen ontstane file. Verdachte reed achter deze auto’s in de Volkswagen Transporter en merkte kennelijk niet, of niet tijdig, de voor hem ontstane file op. Verdachte zag kennelijk op het laatste moment de kort voor hem ontstane file en stuurde, gelet op het aangetroffen driftspoor, plotseling naar links. Verdachte kon hierbij niet voorkomen dat hij met de rechtervoorzijde van zijn voertuig, botste tegen de linkerachterzijde van de Toyota. De bestuurder van de Toyota overleed ter plaatse aan haar verwondingen.De bestuurder van de Toyota was [slachtoffer] .
Uit het proces-verbaal VOA is voorts gebleken dat uit het aangetroffen slipspoor geen snelheidsberekening van de Volkswagen Transporter kon worden gemaakt en voorts dat, gezien vanuit de rijrichting van de Volkswagen, het uitzicht vermoedelijk op generlei wijze werd belemmerd.
Getuige [getuige] heeft bij de politie verklaard dat hij op 10 oktober 2014 op de N50 richting Zwolle reed en dat direct voor hem een grijze bus reed. Ze reden ongeveer 100 tot 110 kilometer per uur. Getuige [getuige] zag over de brug de file staan en minderde vaart en zag dat het grijze busje niet afremde en ineens een slinger naar links maakte.
Verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting verklaard dat hij op 10 oktober 2014 rond 17.30 uur is weggereden van zijn werk in Marknesse en via Kraggenburg en Ens naar de N50 is gereden. Verdachte heeft verklaard dat hij voor de rotonde in Ens stil heeft gestaan en toen op zijn privételefoon heeft gekeken en deze telefoon op de bijrijdersstoel heeft neergelegd. Vervolgens heeft verdachte verklaard dat hij tussen de rotonde bij Ens en de rotonde vlak voor de brug die over de N50 gaat met zijn werktelefoon handsfree heeft gebeld. Verdachte heeft het gesprek beëindigd voordat hij de N50 opreed, waarbij zijn werktelefoon in zijn zak zat. Verdachte heeft verklaard dat hij zag dat zijn Facebookpagina op zijn privételefoon open stond, maar dat hij zijn telefoon niet heeft opgepakt. Toen verdachte op de Ramspolbrug reed, keek hij naar links de Friese Weg op en moest hij denken aan een collega, met wie hij iets zakelijks zou kunnen overleggen, maar verdachte besloot hem, omdat het diens vrije dag was, niet te bellen. Toen verdachte weer voor zich op de N50 keek, was een groene auto ineens heel dichtbij en heeft verdachte geremd en is hij naar links uitgeweken. Verdachte raakte de groene auto aan de linkerachterzijde.
Uit de verklaring van verdachte kan afgeleid worden dat hij, kort voordat hij geconfronteerd werd met de voor hem opdoemende file, een moment van onoplettendheid heeft gehad. Dat verdachte gedurende een tijdsmoment niet heeft opgelet waardoor hij de file niet tijdig heeft bemerkt kan ook vastgesteld worden met verwijzing naar de verklaring van getuige [getuige] die net achter verdachte reed en wel tijdig vaart kon minderen bij het naderen van de file. Wat de exacte duur en intensiteit van het moment van onoplettendheid bij verdachte is geweest is niet vast te stellen. Hoewel er sprake was van onbelemmerd zicht op een overzichtelijke weg ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor de conclusie dat verdachte over een langere tijdsspanne en op meerdere momenten niet goed op de weg heeft gelet. Het dossier bevat hiertoe geen aanwijzingen, eerder contra-indicaties. Immers uit het dossier is niet vast komen te staan dat verdachte op 10 oktober 2014 zéér kort voor of op het moment van de aanrijding aan het telefoneren was, dan wel anderszins gebruik maakte van zijn mobiele telefoons. Tevens is uit het dossier niet gebleken dat verdachte alcohol had genuttigd, dan wel te hard had gereden of zich op een nog andere manier ernstig risicovol heeft gedragen.
Dit leidt tot de conclusie dat uit de enkele omstandigheid dat verdachte op 10 oktober 2014 een moment van onoplettendheid heeft gehad - zonder dat daarbij andere verkeersfouten zijn gemaakt - naar het oordeel van de rechtbank niet volgt dat verdachte zich zeer, althans aanmerkelijk onoplettend en/of onvoorzichtig heeft gedragen, zodat geen sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW.
Verdachte zal daarom van het primair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Het subsidiair ten laste gelegde
Artikel 5 WVW is een overtreding waarvan de verbodsbepaling dient ter bescherming van het belang van de verkeersveiligheid. Het artikel bevat de grondnorm voor een veilig en ordelijk verloop van het verkeer op de weg. Het geeft geen exacte regels voor het gedrag in een concrete situatie. Integendeel, het geeft aan dat het gedrag, in welke situatie dan ook, telkens wordt beheerst door de grondnorm dat men zich zodanig dient te gedragen dat geen gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt en dat het verkeer op de weg niet wordt gehinderd of kan worden gehinderd.
Verdachte reed op 10 oktober 2014 op de N50 te Kampen en is na een moment van onoplettendheid met zijn Volkswagen Transporter ingereden op de op de N50 ontstane file, waardoor een aanrijding is ontstaan met de bestuurder van de laatste auto van de file, met dodelijke afloop.
De rechtbank is van oordeel dat de manoeuvre die door verdachte op 10 oktober 2014 met zijn voertuig is uitgevoerd, een zodanige gedraging is geweest dat gevaar op de weg is veroorzaakt in de zin van artikel 5 WVW.
Gelet op het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat het subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen.