ECLI:NL:RBOVE:2015:4264

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
14 september 2015
Publicatiedatum
14 september 2015
Zaaknummer
ak_ZWO_15_671
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van proceskostenvergoeding en griffierecht met openstaande vordering in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 14 september 2015 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser uit Enschede en de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank. De zaak betreft de verrekening van een proceskostenvergoeding en griffierecht met een openstaande vordering van de eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder, de Sociale Verzekeringsbank, ten onrechte heeft besloten om de proceskostenvergoeding en het griffierecht te verrekenen met een openstaande vordering van de eiser. Dit besluit volgde op een eerdere uitspraak van de rechtbank van 31 juli 2014, waarin de rechtbank de Sociale Verzekeringsbank had veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de eiser.

De rechtbank heeft in haar overwegingen aangegeven dat de eiser recht had op de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht, en dat deze vergoedingen niet mochten worden verrekend met de openstaande vordering. De rechtbank oordeelde dat de wettelijke grondslag voor verrekening, zoals genoemd in artikel 60a van de Wet Werk en Bijstand, niet van toepassing was op de proceskostenvergoeding die aan de eiser was toegekend. De rechtbank heeft het bestreden besluit van de Sociale Verzekeringsbank vernietigd en de verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de overwegingen in deze uitspraak.

Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de Sociale Verzekeringsbank het door de eiser betaalde griffierecht van € 45,- moet vergoeden en dat de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 490,-, aan hem moeten worden uitbetaald. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Almelo
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/671

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser]te Enschede, eiser,
gemachtigde: mr. drs. J.E. Groenenberg,
en
de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 augustus 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat de door de rechtbank toegekende vergoeding van de proceskosten en het griffierecht wordt verrekend met een openstaande vordering.
Bij besluit van 5 november 2014 heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Het daartegen ingestelde beroep heeft deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 13 januari 2015 (Awb 14/2917) gegrond verklaard en bepaald dat verweerder een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar.
Bij besluit van 11 maart 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2015. Eiser en verweerder zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Bij besluit van 23 juli 2012 heeft verweerder de betaling van de aanvullende inkomensvoorziening ouderen van eiser en zijn echtgenote geblokkeerd. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 17 oktober 2012 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 31 juli 2014 (Awb 12/1134) heeft deze rechtbank en zittingsplaats het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en verweerder veroordeeld in de kosten, die eiser en zijn echtgenote in verband met de behandeling van het beroep hebben moeten maken, begroot op € 730,50, te betalen aan eiser en zijn echtgenote.
Bij besluit van 11 augustus 2014 heeft verweerder besloten de proceskostenvergoeding alsmede de vergoeding van het griffierecht te verrekenen met de openstaande terugvordering van € 3.937,12. Na verrekening resteert een vordering van € 3.164,92.
Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt, waarna de verdere besluitvorming heef plaatsgevonden zoals weergegeven in de rubriek ‘Procesverloop’ van deze uitspraak.
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de vergoedingen van de proceskosten en het griffierecht terecht zijn verrekend met de openstaande vordering. Eiser had een vordering, in de vorm van een door een rechter opgelegde verplichting tot vergoeden van proceskosten en griffierecht, op de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Dergelijke vorderingen mogen verrekend worden voor zover er een wettelijke grondslag voor is. Artikel 60a, vierde lid, van de Wet Werk en Bijstand (WWB) biedt die wettelijke grondslag, aldus verweerder. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat niet eisers gemachtigde maar eiser zelf recht heeft op de vergoeding van voornoemde kosten en in het verlengde daarvan voor verrekening met de openstaande vordering kan worden aangewend.
3. Eiser heeft aangevoerd dat uit de uitspraak van 31 juli 204 geenszins blijkt dat de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht rechtstreeks aan eiser wordt toegekend. Verder is het bestreden besluit volgens eiser in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Door de Staat is een toevoeging voor de procedure verstrekt. Hierin is het bedrag bepaald dat eiser aan advocaatkosten dient te voldoen. Door de onrechtmatige verrekening van verweerder, zou eiser alsnog een veel hoger bedrag moeten voldoen. Door verweerder wordt bovendien op ernstige wijze het stelsel van gefinancierde rechtsbijstand ondermijnd. Verder heeft eiser verwezen naar een brief van verweerder van 3 april 2015. Daarin heeft verweerder aangegeven een onjuist besluit op bezwaar te hebben genomen en het verschuldigde bedrag alsnog te voldoende. Verweerder onderschrijft daarmee het standpunt van eiser. Eiser heeft tot slot gesteld dat verweerder ten onrechte hem niet in gelegenheid heeft gesteld het bezwaar mondeling toe te lichten.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Bij de wet tot Wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW 2013), Tweede Kamer, vergaderjaar, 2012-2013, 33 556, nr. 3, is op grond van artikel 60a, vierde lid, van de WWB met ingang van 1 juli 2013 voorzien in de bevoegdheid van verweerder om over te gaan tot verrekening van een schuld met een vordering op grond van artikel 58 en 59 van de WWB.
4.2
De rechtbank constateert op grond van het vorenstaande dat in artikel 60a, vierde lid, van de WWB is bepaald dat het college een vordering die een belanghebbende op hem heeft, kan verrekenen met een vordering als bedoeld in artikel 58 en artikel 59 Participatiewet (voorheen WWB). Gelet op de omschrijving “een vordering die een belanghebbende op hem (het college) heeft”, valt in beginsel niet in te zien dat van deze bevoegdheid tot verrekening een vordering tot vergoeding van proceskosten is uitgesloten.
4.3
Niet in geschil is dat aan eisers gemachtigde in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 31 juli 2014 van deze rechtbank en zittingsplaats een toevoeging was verstrekt.
4.4
Op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), wordt in geval van een veroordeling in de kosten ten behoeve van een partij aan wie ter zake van het beroep bij de bestuursrechter, het bezwaar of het administratief beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, het bedrag van de kosten betaald aan de rechtsbijstandverlener. Dat uit de bewoordingen in de uitspraak van 31 juli 2014 van deze rechtbank en zittingsplaats volgt dat de proceskostenveroordeling aan eiser toekomt, laat onverlet dat verweerder gehouden was de proceskosten te betalen aan gemachtigde van eisers, omdat zij zich in de procedure, die heeft geleid tot voornoemde uitspraak, hebben laten bijstaan door een gemachtigde aan wie een toevoeging was verstrekt.
4.5
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder ten onrechte besloten de proceskostenvergoeding alsmede de vergoeding van het griffierecht te verrekenen met de openstaande terugvordering.
5. Het bestreden besluit is derhalve niet zorgvuldig tot stand gekomen en mist een deugdelijke motivering in de zin van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6. Het beroep is gelet op het vorenstaande gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 490,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1). Ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb wordt alleen bij een proceskostenveroordeling ten behoeve van een partij aan wie ter zake van het beroep bij de bestuursrechter een toevoeging is verleend, het bedrag van de proceskosten aan de rechtsbijstandsverlener betaald. Dat de rechtsbijstand in deze zaak op toevoegingsbasis is verleend, is gesteld noch gebleken. Artikel 8:75, tweede lid, van de Awb biedt aldus geen wettelijke grondslag om de proceskosten rechtstreeks aan de gemachtigde te betalen. De proceskosten dienen dan ook aan eiser te worden uitbetaald.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 490,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Vijftigschild, rechter, in aanwezigheid van A. van den Ham, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.