In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 26 augustus 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Zwolle. De eiser had een indicatie voor huishoudelijke hulp aangevraagd op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het primaire besluit, genomen op 16 januari 2014, kende de eiser voor de periode van 2 februari 2014 tot en met 2 februari 2015 een indicatie voor 3 uur huishoudelijke hulp per week toe in de vorm van zorg in natura. Dit besluit werd later door het college bevestigd, ondanks dat de eiser bezwaar had gemaakt en beroep had ingesteld tegen het bestreden besluit van 8 januari 2015, waarin het bezwaar ongegrond werd verklaard.
De rechtbank heeft op 17 juni 2015 de zaak behandeld, waarbij de eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en dochter. De rechtbank overwoog dat de eiser eerder een indicatie had ontvangen voor 4 uur huishoudelijke hulp per week in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb), maar dat deze was beëindigd omdat zijn inwonende kinderen in staat werden geacht om huishoudelijke taken uit te voeren. De eiser voerde aan dat hij en zijn kinderen niet om hulp in de vorm van zorg in natura hadden verzocht, maar dat dit door de gemeente was opgelegd.
De rechtbank concludeerde dat de gemeente op goede gronden had besloten om de hulp in de vorm van zorg in natura toe te kennen, gezien de medische situatie van de eiser en de belastbaarheid van zijn dochter. De rechtbank oordeelde dat er geen reden was om aan te nemen dat de huishoudelijke taken niet adequaat konden worden uitgevoerd met de toegekende zorg in natura. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.