ECLI:NL:RBOVE:2015:3760

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
27 juli 2015
Publicatiedatum
13 augustus 2015
Zaaknummer
C/08/154352 / ES RK 14-820
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Correctie op draagkrachtformule bij echtscheiding en alimentatieverplichtingen

In deze beschikking van de Rechtbank Overijssel, uitgesproken op 27 juli 2015, is de rechtbank ingegaan op de alimentatieverplichtingen van een man en vrouw na hun echtscheiding. De man betaalt naast zijn eigen woonlasten ook de woonlasten van de voormalige echtelijke woning. De vrouw heeft voldoende verdiencapaciteit om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De rechtbank heeft eerder tussenbeschikkingen gegeven op 7 januari en 9 maart 2015, waarin de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen werd besproken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man een gemiddelde winst uit onderneming heeft van € 90.889,- per jaar, wat resulteert in een netto besteedbaar inkomen van € 5.016,- per maand. De vrouw, die schoonmaakwerkzaamheden verricht, heeft een inkomen van € 300,- netto per maand. De rechtbank heeft de behoefte van de minderjarige kinderen vastgesteld op € 523,- per kind per maand, en na aftrek van het kindgebonden budget (KGB) is het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen vastgesteld op € 468,- per kind per maand. De rechtbank heeft de draagkracht van de man en vrouw berekend en geconcludeerd dat de man een bijdrage van € 268,- per kind per maand moet betalen voor de periode van 2 april 2014 tot en met 31 december 2014, € 264,- per kind per maand voor de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 september 2015, en € 179,- per kind per maand met ingang van 1 oktober 2015. De rechtbank heeft ook de verzoeken van de vrouw om een bijdrage in haar levensonderhoud afgewezen, omdat zij in staat wordt geacht om in haar eigen levensonderhoud te voorzien.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Familierecht en Jeugdrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer: C/08/154352 / ES RK 14-820
beschikking van de enkelvoudige familiekamer voor burgerlijke zaken d.d. 27 juli 2015
inzake
[verzoekster],
verder te noemen: de vrouw,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoekster,
advocaat mr. R.W. Hoevers te Enschede,
en
[verweerder],
verder te noemen: de man,
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerder,
advocaat: voorheen mr. E.M.M. van de Loo te Enschede,
thans mr. S.M. Bosch-Koopmans te Enschede.

1.Het verdere procesverloop

1.1.
De rechtbank heeft op 7 januari 2015 en 9 maart 2015 een tussenbeschikking gegeven.
1.2.
Ter griffie van de rechtbank zijn na laatstgenoemde tussenbeschikking binnengekomen:
- op 30 maart 2015 een brief van mr. Hoevers van diezelfde datum met bijlage;
- op 1 april 2015 een brief van mr. Bosch-Koopmans van 31 maart 2015 met bijlagen;
- op 12 juni 2015 een brief van mr. Bosch-Koopmans van 11 juni 2015 met bijlagen.
1.3.
De mondelinge behandeling van de zaak is voortgezet op 24 juni 2015. Ter zitting zijn verschenen: partijen, beiden bijgestaan door hun advocaat. Van de behandeling heeft de griffier aantekeningen gemaakt.

2.De verdere vaststaande feiten

De echtscheidingsbeschikking van 7 januari 2015 is op 2 maart 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

3.De verdere beoordeling

3.1.
De rechtbank blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in voormelde tussenbeschikkingen.
3.2.
In de tussenbeschikking van 7 januari 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de beslissing omtrent de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen en de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw aangehouden. Partijen zijn bij die beschikking in de gelegenheid gesteld nadere bescheiden aan de rechtbank (met een kopie aan de wederpartij) te doen toekomen.
De bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding
De behoefte
3.3.
De man betwist dat de behoefte van de minderjarige kindereneren € 450,- per kind per maand bedraagt.
3.4.
De rechtbank hanteert voor de vaststelling van de behoefte van de minderjarigen de tabel "Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen" die behoort bij het rapport Alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatienormen. Uitgangspunt voor de bepaling van de behoefte van een kind is de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen om uit te gaan van het gezinsinkomen van de ouders ten tijde van de samenleving dan wel het latere inkomen van de onderhoudsplichtige ouder als dat nadien hoger is dan dat gezinsinkomen.
3.5.
Vast staat dat partijen sedert eind april 2014 gescheiden leven, zodat het inkomen dat door beide partijen tot dat moment werd gegenereerd als uitgangspunt heeft te gelden voor de vaststelling van de behoefte van de kinderen. Dit geldt temeer nu niet is gebleken of gesteld dat het huidige inkomen van één van de ouders het voormalig gezinsinkomen overstijgt.
3.6.
De man was tot 1 januari 2013 in loondienst van de [naam] . Vanaf laatstgenoemde datum is hij als zelfstandig ondernemer gaan werken. De man stelt dat voor de vaststelling van de behoefte van de minderjarigen uitgegaan dient te worden van de maandelijkse opname van € 2.500,- die hij in 2013 en 2014 aan zijn onderneming onttrok en de incidente betalingen van € 1.000,- die hij in 2013 extra heeft overgemaakt. De vrouw betwist dat. Anders dan de man ziet de rechtbank aanleiding om uit te gaan van de gemiddelde winst uit onderneming zoals deze blijkt uit de door de man overgelegde aangifte IB/PVV 2013 en 2014, nu partijen van mening verschillen over welke bedragen feitelijk uit de onderneming werden onttrokken. Voor de rechtbank valt daarom niet te achterhalen van welk inkomen partijen daadwerkelijk hebben geleefd. Uit voormelde aangiften volgt dat de man in die jaren een resultaat uit onderneming heeft behaald van respectievelijk € 124.751,- en € 57.024,-, ofwel gemiddeld € 90.889,- per jaar. Rekening houdend met de voor de man geldende tarieven inkomstenbelasting, de heffingskortingen, de zelfstandigenaftrek, de startersaftrek en de MKB-winstvrijstelling, komt dit neer op een besteedbaar inkomen van € 5.016,- netto per maand.
3.7.
De vrouw verrichtte ten tijde van de huwelijkse samenleving schoonmaak-werkzaamheden. Over de omvang van deze werkzaamheden en de daaruit genoten inkomsten verschillen partijen eveneens van mening. De vrouw stelt deze inkomsten op circa € 1.600,- netto per jaar, ofwel € 133,- netto per maand. De man daarentegen stelt dat de vrouw gedurende ten minste drie dagdelen van 4 uur per week schoonmaakwerkzaamheden verrichte. Ter onderbouwing daarvan heeft de man een lijst met namen van gezinnen overgelegd waar de vrouw (in ieder geval in het verleden) schoonmaakte. De vrouw heeft deze lijst niet betwist. Gelet hierop komt het de rechtbank niet aannemelijk voor dat de vrouw in het verleden maar op 1 adres schoonmaakwerkzaamheden deed. De rechtbank stelt daarom de inkomsten van de vrouw uit schoonmaakwerkzaamheden in de periode 2013 en 2014 in redelijkheid op € 300,- netto per maand.
3.8.
Het gezamenlijk netto gezinsinkomen bedroeg ten tijde van het huwelijk aldus € 5.316,- per maand (5.016 + 300). Gelet op de hoogte van dit inkomen acht de rechtbank het niet aannemelijk dat partijen gedurende hun huwelijkse samenleving aanspraak konden maken op een kindgebonden budget (KGB), zodat daarmee bij de vaststelling van de behoefte geen rekening wordt gehouden.
3.9.
Op basis van de tabel 2014 en voormeld netto gezinsinkomen berekent de rechtbank de behoefte van de minderjarige kindereneren aan een bijdrage van hun ouders op € 523,- per kind per maand. Deze behoefte vermindert de rechtbank vervolgens met het KGB waarop de ouder bij wie de kinderen na het uiteengaan van partijen verblijven, aanspraak kan maken. Gelet op de hoogte van het inkomen van de vrouw in 2014 moet het ervoor worden gehouden dat zij in 2014 aanspraak kon maken op het maximale KGB van € 1.967,- per jaar, ofwel € 55,- per kind maand. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van hun minderjarige kindereneren komt daarmee in 2014 op € 468,- per kind per maand, zodat de door de vrouw verzochte bijdrage het aandeel van de ouders in de kosten van de minderjarigen niet overstijgt.
3.10.
Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de minderjarige bedraagt na indexering met ingang van 1 januari 2015 (afgerond) € 527,- per kind per maand. Op dit aandeel brengt de rechtbank in mindering het KGB en de alleenstaande ouderkop (AOK) waarop de vrouw aanspraak kan maken. Omdat de vrouw momenteel een bijstandsuitkering geniet moet het ervoor worden gehouden dat zij aanspraak kan maken op het maximale KGB en AOK van € 5.287,- per jaar, of wel (afgerond) € 147,- per kind per maand. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van hun minderjarige kindereneren komt daarmee in 2015 op € 380,- per kind per maand.
3.11.
De rechtbank overweegt dat beide ouders naar rato van hun draagkracht dienen bij te dragen. De rechtbank zal dan ook ieders draagkracht vaststellen.
De draagkracht van de man
3.12.
De rechtbank gaat bij de berekening van de draagkracht van de man voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kindereneren uit van de navolgende gegevens.
3.13.
De man is alleenstaand. Zoals hiervoor is overwogen is de man zelfstandig ondernemer en bedraagt zijn winst uit onderneming over de jaren 2013 en 2014 respectievelijk € 124.751,- en € 57.024,-. Ter mondelinge behandeling is gebleken dat de man overspannen is geraakt en dat er in zijn onderneming dientengevolge thans geen activiteiten meer zijn. Dit heeft een negatief effect op de te behalen winst over 2015. Uit de door de accountant van de man opgestelde prognose blijkt dat voor 2015 uitgegaan wordt van een verwachte winst uit onderneming van € 3.787,-. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw, tegenover de betwisting door de man, onvoldoende aangetoond dat de door de accountant van de man opgestelde prognose een onjuist of onvolledig beeld zou geven van de in 2015 te behalen winst dan wel dat voor 2015 uitgegaan zou moeten worden van een hogere winst uit onderneming. De rechtbank acht daarnaast voldoende aannemelijk gemaakt dat het voor de man, vanwege eerdere uitval door een burn-out, niet mogelijk is gebleken zich op dat punt te verzekeren voor arbeidsongeschiktheid om zodoende zijn inkomen veilig te stellen. De rechtbank gaat dan ook voor 2015 uit van hiervoor overwogen geprognosticeerde winst uit onderneming van € 3.787,-. Doorgaans geldt als maatstaf voor het bepalen van de draagkracht dat de winst uit onderneming wordt vastgesteld door middeling van de winsten over de laatste drie jaren van de onderneming. Anders dan de man ziet de rechtbank geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Voor de vaststelling van de draagkracht van de man gaat de rechtbank daarom uit van een gemiddelde winst uit onderneming van € 61.854,- per jaar. Daarbij komt dat deze gemiddelde winst in lijn is met het inkomen dat de man in het verleden genereerde en met de behaalde winst in 2014. Weliswaar is over 2015 een daling in het resultaat te bespeuren, maar de rechtbank gaat ervan uit dat de man vanaf 2016 weer zodanig zal zijn hersteld dat hij wederom in staat zal zijn om de activiteiten binnen zijn onderneming op te pakken en zijn winst uit onderneming weer op het peil te brengen van 2014. Van de man mag worden verwacht dat hij de komende periode verder inteert op zijn vermogen om aan zijn onderhoudsverplichtingen te kunnen voldoen.
3.14.
Bij de berekening van het besteedbaar inkomen van de man houdt de rechtbank rekening met de verschuldigde premieheffing, de inkomstenbelasting en de op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW. De man heeft recht op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling.
3.15.
Op grond van voormelde gegevens becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man op € 3.629,- per maand (in 2014) en op € 3.689,- per maand (in 2015).
3.16.
De rechtbank berekent de draagkracht van de man in 2014 aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 860)] op € 1.176,- per maand en in 2015 aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 875)] op € 1.195,- per maand. De rechtbank ziet geen aanleiding om de draagkracht van de man in 2014 te verhogen met fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, nu de man, conform artikel 6.1 lid 1 sub a van de Wet inkomstenbelasting 2001, alleen fiscaal voordeel kan genieten ten aanzien van bijdragen die in een bepaald kalenderjaar zijn betaald. De bijdragen moeten in het betreffende kalenderjaar zijn overgemaakt/betaald. Hiervan is echter geen sprake nu de man eerst vanaf heden (met terugwerkende kracht) een bijdrage in de kosten van de minderjarige zal voldoen.
3.17.
Niet is weersproken dat de man naast betaling van de woonlast van de door hem bewoonde woning van € 1.171,77 tevens de aan de (voormalige) eigen woning verbonden lasten voldoet. De rechtbank begrijpt dat de man daarom wenst dat een correctie op voormelde draagkrachtformule wordt toegepast, in die zin dat zowel aan de zijde van de man als de vrouw het draagkrachtloos inkomen wordt verhoogd met de som van de werkelijke eigen woonlast - in plaats van de forfaitaire woonlast - en de in aanmerking te nemen netto lasten met betrekking tot de (voormalige) eigen woning. Nu de dubbele woonkosten van de man hierboven voormeld forfait van 30% van het NBI overstijgen, volgt de rechtbank de man in zijn standpunt en zal zij een correctie toepassen. Aan de zijde van zowel de man als de vrouw zal de rechtbank daarom uitgaan van de werkelijke netto woonkosten. Uit de door de man overgelegde aangifte IB/PVV over het jaar 2014 blijkt dat het eigenwoningforfait van de woning € 953,- per jaar bedraagt en de verschuldigde hypotheekrente € 6.763,- per jaar. Rekening houdend met de tarieven inkomstenbelasting becijfert de rechtbank het door de man te behalen fiscaal voordeel in verband met te betalen hypotheekrente in 2014 op € 2.557,- per jaar en in 2015 op € 2.575,- per jaar. De netto hypotheeklast van de voormalige echtelijke woning komt daarmee in 2014 op € 4.206,- per jaar, ofwel € 350,50 netto per maand, en in 2015 op € 4.188,- per jaar, ofwel € 349,- netto per maand, beide te vermeerderen met het forfait overige eigenaarslasten van € 95,- per maand. De totale woonlast bedraagt aldus (afgerond) in 2014 € 1.617,- netto per maand en in 2015 € 1.616,- netto per maand. In hiervoor vermelde draagkrachtformule is in 2014 rekening gehouden met een forfaitaire woonlast van € 1.089,- per maand (30% van € 3.629) en in 2015 van € 1.106,- per maand (30% van € 3.689). De rechtbank zal daarom in 2014 een correctie op de draagkrachtformule toepassen van € 528,- (1.617 – 1.089) per maand en in 2015 van € 510,- (1.616 - 1.106) per maand.
3.18.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen berekent de rechtbank de draagkracht van de man in 2014 op basis van de formule 70% x [3.629 – (0,3 NBI + 860 + 528)] op € 806,- per maand en in 2015 op basis van de formule 70% x [3.689 – (0,3 NBI + 875 + 510)] op € 838,- per maand.
De draagkracht van de vrouw
3.19.
De rechtbank gaat bij de berekening van de draagkracht van de vrouw voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen uit van de navolgende gegevens.
3.20.
Vast staat dat de vrouw in 2014 en ook nu nog schoonmaakwerkzaamheden verricht. De rechtbank stelt de inkomsten hieruit, zoals hiervoor onder 2.7 is overwogen, op € 300,- netto per maand. Op basis van dit inkomen en aan de hand van de draagkrachttabel stelt de rechtbank de draagkracht van de vrouw om bij te dragen in de kosten van de kinderen in 2014 tot 1 oktober 2015 op € 50,- per maand. Dit geldt temeer nu de vrouw momenteel geen woonlasten heeft, nu de man deze volledig voor zijn rekening neemt.
3.21.
Zoals hierna nader onder de behoefte van de vrouw wordt overwogen is de rechtbank van oordeel dat de vrouw, gelet op haar leeftijd, opleiding en de leeftijd van de kinderen, in staat moet worden geacht een inkomen te verwerven van ten minste € 1.600,- netto per maand. De rechtbank berekent de draagkracht van de vrouw aan de hand van de formule 70% x [NBI – 875] met ingang van 1 oktober 2015 op € 508,- per maand. Om redenen zoals hiervoor onder 2.17 zijn overwogen houdt de rechtbank aan de zijde van de vrouw geen rekening met woonkosten nu de man deze feitelijk voldoet.
De draagkrachtvergelijking
3.22.
Nu de gezamenlijke draagkracht van man en de vrouw in 2014 van € 856,- (€ 806,- + € 50,-) per maand lager is dan het eigen aandeel van de ouders in de kosten van hun minderjarige kindereneren van € 1.404,- per maand, ziet de rechtbank geen reden de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op een lager bedrag vast te stellen dan zijn draagkracht toelaat.
3.23.
Nu de totale draagkracht van de man en de vrouw in de periode van 1 januari 2015 tot 1 oktober 2015 tezamen € 888,- (€ 838,- + € 50,-) per maand bedraagt en deze lager is dan de behoefte, die is vastgesteld op € 1.140,- per maand, ziet de rechtbank geen reden de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op een lager bedrag vast te stellen dan zijn draagkracht toelaat.
3.24.
Omdat de totale draagkracht van de man en de vrouw vanaf 1 oktober 2015 tezamen € 1.346,- (€ 838,- + € 508,-) per maand bedraagt en deze hoger is dan voormelde behoefte van € 1.140,- per maand, dient het aandeel van de man en de vrouw in de kosten van de kinderen te worden berekend. Dit aandeel wordt berekend met behulp van de formule:
[eigen draagkracht : totale draagkracht] x totale behoefte
3.25.
Aan de hand van de hiervoor overwogen formule wordt het aandeel van de man vanaf 1 oktober 2015 vastgesteld op (afgerond) € 709,- per maand (€ 838,- : € 1.346,- x
€ 1.140,-), Het aandeel van de vrouw stelt de rechtbank vast op (afgerond) € 430,- per maand (€ 508,- : € 1.346,- x € 1.140,-).
De zorgkorting
3.26.
In de beschikking van 7 januari 2015 heeft de kinderrechter overwogen dat de invulling van de omgangsregeling tussen de man en de minderjarigen in het kader van de ondertoezichtstelling zal worden gerealiseerd en dat het aan de man is een aanvullend verzoek ter zake van de zorgregeling aan de rechtbank voor te leggen. Gelet hierop acht de rechtbank het voldoende aannemelijk dat de man contact heeft dan wel op korte termijn krijgt met de kinderen. De rechtbank houdt daarom rekening met een zorgkortingspercentage van 15. Nu het aandeel van de ouders in de kosten van hun minderjarige kinderen in 2014 € 1.404,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting € 211,- per maand. Het aandeel van de ouders in de kosten van hun minderjarige kinderen bedraagt in 2015 € 1.140,- per maand, zodat de zorgkorting in dat jaar € 171,- per maand bedraagt.
3.27.
Nu de draagkracht van de ouders in 2014 en tot 1 oktober 2015 onvoldoende is om volledig in het aandeel van de ouders in de kosten van minderjarige kinderen te voorzien, wordt het tekort aan draagkracht aan beide ouders voor de helft toegerekend. Voor de man betekent dit dat de helft van het tekort in mindering komt op zijn zorgkorting. Nu de helft van het tekort aan draagkracht in 2014 van € 274,- per maand (1404 – 856 : 2) de zorgkorting van € 211,- per maand ruimschoots overstijgt kan de man zijn aanspraak op zorgkorting in 2014 niet verzilveren. De door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van de kinderen komt daarmee op € 268,- per kind per maand.
3.28.
In de periode van 1 januari 2015 tot 1 oktober 2015 berekent de rechtbank de door de man te betalen bijdrage als volgt: € 838,- (draagkracht) minus {(€ 171,- (zorgkorting) minus € 114,- (de helft van het tekort aan draagkracht, te weten € 1.140,- minus 888,- : 2)} = € 793,- per maand, ofwel (afgerond) € 264,- per kind per maand.
3.29.
De draagkracht van de ouders is in 2015 voldoende om volledig in het aandeel van ouders in de kosten van de minderjarigen te voorzien. De man kan daarom de volledige zorgkorting in mindering brengen op zijn aandeel in de kosten van de minderjarigen. Aldus gerekend resteert in de periode van 1 januari 2015 tot 1 oktober 2015 een door de man aan de vrouw te leveren bijdrage in de kosten voor de kinderen van € 538,- (€ 709,- minus de zorgkorting van € 171,-) per maand, ofwel € 179,- per kind per maand.
3.30.
Voormelde bijdragen acht de rechtbank in overeenstemming met de wettelijke maatstaven en zal zij toewijzen.
De bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw
De behoefte
3.31.
De man heeft de hoogte van de behoefte van de vrouw van € 1.250,- bruto per maand niet betwist. Hij is echter van mening dat de vrouw, gelet op haar leeftijd en opleiding, in staat moet worden geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw betwist dat.
3.32.
De rechtbank overweegt als volgt. De vrouw, thans 41 jaar, vormt met de kinderen van thans 6, 9 en 13 jaar een gezin. Niet weersproken is dat de vrouw een VWO-diploma heeft en dat zij twee HBO-opleidingen met succes heeft afgerond. In het verleden heeft de vrouw gewerkt als […] . Na het huwelijk met de man is zij gestopt met werken. Ter mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat de vrouw (in ieder geval) gedurende de laatste jaren van het huwelijk betaalde schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht. Met de man is de rechtbank van oordeel dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij zich maximaal inspant om in eigen levensonderhoud te voorzien. Gesteld noch gebleken is echter welke inspanningen de vrouw heeft geleverd om een betaalde werkkring te vinden dan wel welke pogingen zij heeft ondernomen om zich te laten bijscholen. Gelet op het feit dat partijen reeds sinds april 2014 gescheiden leven en reeds vanaf 2012 bij partijen bekend is dat zij hun huwelijkse leven niet wilde voortzetten, had van de vrouw mogen worden verwacht dat zij actie had ondernomen om zoveel mogelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Weliswaar is door de vrouw gesteld dat zij vanwege schouderklachten niet meer dan drie uur per week schoonmaakwerkzaamheden kan verrichten, maar zij heeft verzuimd dit, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, met de nodige justificatoire bescheiden nader te onderbouwen. Deze keuze laat de rechtbank dan ook volledig voor rekening en risico van de vrouw. Alle omstandigheden in aanmerking nemende en in onderling verband bezien maakt dat de rechtbank van oordeel is dat de vrouw met ingang van 1 oktober 2015 in staat moet worden geacht geheel in haar eigen levensonderhoud te voorzien dan wel een inkomen te generen van ten minste € 1.600,- bruto per maand.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw vanaf laatstgenoemde datum dan ook geen behoefte meer aan een door de man aan haar te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Tot die tijd stelt de rechtbank, zoals hiervoor reeds is overwogen, het inkomen van de vrouw uit schoonmaakwerkzaamheden op € 300,- per maand. Het is redelijk dat de man in de periode van 2 maart 2015 tot 1 oktober 2015 bijdraagt in de resterende behoefte van de vrouw van € 950,- bruto per maand.
De draagkracht van de man
3.33.
De rechtbank gaat bij de berekening van de draagkracht van de man voor een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw uit van de navolgende gegevens.
3.34.
Op grond van het netto besteedbaar inkomen zoals hiervoor onder 3.17 berekend, becijfert de rechtbank dit inkomen van de man rekening houdend met de fiscale voordelen in verband met de eigen woning op € 3.903,- per maand (in 2015).
3.35.
Bij de berekening van de draagkracht van de man voor een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw houdt de rechtbank rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
3.36.
Voorts houdt de rechtbank rekening met de navolgende, door de vrouw niet weersproken, lasten (alles op maandbasis):
  • de huur ad € 1.171,77, te verminderen met de in de bijstandsnorm begrepen gemiddelde basishuur ad € 227,-;
  • de hypotheekrente ad € 563,58;
  • het forfait overige eigenaarslasten ad € 95,-;
  • de premie Zorgverzekeringswet (inclusief aanvullende verzekering) ad € 153,-,
3.37.
De rechtbank komt op grond van haar berekening en rekening houdend met de bijdrage van de man in de kosten van de minderjarigen tot het oordeel dat de man geen draagkracht heeft voor betaling van een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. De rechtbank zal daarom dit verzoek afwijzen.
De ingangsdatum
3.38.
De man heeft geen verweer gevoerd tegen de door de vrouw verzochte ingangsdatum van de door hem aan haar te betalen bijdrage in de kosten van de kinderen. De rechtbank zal daarom overeenkomstig het verzoek van de vrouw beslissen.

4.De beslissing

De rechtbank:
I. bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen:
[X], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] ,
[Y], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 2] ,
[Z], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 3]
- voor de periode van 2 april 2014 tot en met 31 december 2014 op
€ 268,-(tweehonderdachtenzestig EURO)per kind per maand,
- voor de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 september 2015 op
€ 264,-(tweehonderdvierenzestig EURO)per kind per maand, en
- met ingang van 1 oktober 2015 op
€ 179,- (éénhonderdnegenenzeventig EURO)per kind
per maand,
voor de toekomst telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
II. verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
III. houdt de beslissing over het voortgezet gebruik van de echtelijke woning, het gezag en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken aan tot de zitting van 2 september 2015;
IV. wijst af het meer of anders verzochte voor zover de behandeling daarvan niet is aangehouden.
Deze beschikking is gegeven te Almelo door mr. W.M.B. Elferink en in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2015 in tegenwoordigheid van S. van Eijk, griffier.