ECLI:NL:RBOVE:2015:3717

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
21 mei 2015
Publicatiedatum
11 augustus 2015
Zaaknummer
C/08/167422 / FA RK 15-213
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie met terugwerkende kracht en beoordeling van de draagkracht van de ouders

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 21 mei 2015 een beschikking gegeven inzake de wijziging van de kinderalimentatie. De man, verzoeker, heeft verzocht om de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen te wijzigen, met ingang van 1 januari 2015. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man sinds 1 juni 2014 een nieuwe dienstbetrekking heeft en dat zijn financiële situatie is veranderd. De vrouw, verweerster, heeft het verzoek van de man betwist en stelt dat de man geen openheid van zaken geeft over zijn inkomen. De rechtbank heeft de relevante stukken en de mondelinge behandeling in overweging genomen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die een hernieuwd onderzoek naar de behoefte en de draagkracht noodzakelijk maakt. De rechtbank heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 1.100,-- per maand, en na indexatie op € 1.109,-- per maand. De draagkracht van de man is berekend op € 884,-- per maand. Na toepassing van de zorgkorting van 25% is de bijdrage van de man aan de vrouw vastgesteld op € 516,-- per maand, oftewel € 172,-- per kind per maand.

De rechtbank heeft de ingangsdatum van de gewijzigde onderhoudsbijdrage vastgesteld op 30 januari 2015, de datum van indiening van het verzoekschrift. De vrouw hoeft geen eventueel teveel ontvangen kinderalimentatie terug te betalen aan de man. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is openbaar uitgesproken in Almelo.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Familierecht en Jeugdrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer: C/08/167422 / FA RK 15-213
beschikking van de enkelvoudige familiekamer voor burgerlijke zaken d.d. 21 mei 2015
inzake
[verzoeker] ,
verder te noemen: de man,
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker,
advocaat mr. M.A. Knobben,
en
[verweerster] ,
verder te noemen: de vrouw,
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerder,
advocaat mr. R.E. Schepers.

1.Het procesverloop

1.1.
De rechtbank heeft kennis genomen van de navolgende bescheiden:
- het verzoek met bijlagen, binnengekomen op 30 januari 2015;
- het verweer, met bijlagen, binnengekomen op 09 maart 2015;
- een op 9 maart 2015 binnengekomen brief van mr. Knobben van 6 maart 2015 met bijlagen;
- een op 13 april 2015 binnengekomen brief van mr. Knobben van 10 april 2015 met bijlagen;
- een gewijzigd verzoek, binnengekomen op 21 april 2015.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden op 23 april 2015. Ter zitting zijn verschenen en gehoord: partijen beiden bijgestaan door hun advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad, uit welke relatie zijn geboren de navolgende minderjarige kinderen:
[minderjarige 1], geboren te [geboorteplaats 1] op [2008] ,
[minderjarige 2], geboren te [geboorteplaats 2] op [2010] ,
[minderjarige 3], geboren te [geboorteplaats 1] op [2012] .
2.2.
Partijen hebben de gevolgen van de beëindiging van hun relatie geregeld en neergelegd in het door beiden op 5 maart 2014 ondertekende convenant en op 5 maart 2014 ondertekende ouderschapsplan.
2.3.
Bij beschikking van 12 maart 2014 en van 19 maart 2014 heeft de rechtbank bepaald dat:
- de inhoud van het hiervoor bedoelde ouderschapsplan deel uitmaakt van de beschikking;
- de man vanaf 18 september 2013 en zolang de kinderen minderjarig zijn en bij hun moeder wonen, aan de vrouw zal voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen op € 280,-- per kind per maand,
telkens bij vooruitbetaling te voldoen voor de eerste dag van de maand waarop de betaling betrekking heeft.

3.Het verzoek

De man verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bij ouderschapsplan van 5 maart 2014 overeengekomen en bij beschikking van deze rechtbank van 19 maart 2014 vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen te wijzigen en deze bijdrage met ingang van 1 januari 2015 nader vast te stellen op € 135,33 per kind per maand, dan wel op een zodanig bedrag te bepalen als de rechtbank juist acht, kosten rechtens. De man stelt dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden. Allereerst heeft de man sinds
1 juni 2014 een nieuwe dienstbetrekking. Hij is nu in dienst bij de belastingdienst, waar hij een 36-urige werkweek heeft. Voorheen werkte de man bij Baker Tilly Berk N.V. op basis van een 40-urige werkweek. Bovendien is het fiscaal voordeel dat de man genoot per 1 januari 2015 komen te vervallen en komt de vrouw in aanmerking voor een verhoging van het kindgebonden budget (alleenstaande ouderkop). De geldende bijdrage voldoet daarom niet langer aan de wettelijke maatstaven.

4.Het verweer

De vrouw verzoekt de rechtbank het verzoek van de man af te wijzen. De vrouw stelt dat de man geen openheid van zaken geeft, nu hij geen salarisspecificaties over de maanden februari tot en met juli 2014 heeft ingediend. Afhankelijk van het (gewijzigde) inkomen van de man kan pas worden beoordeeld of de behoefte van de kinderen dient te worden aangepast. Uitgaande van het huidige inkomen van de man, moet de man in staat worden geacht om volledig in de behoefte van de kinderen te voorzien.

5.De beoordeling

De ontvankelijkheid
5.1.
Nu de vrouw niet betwist dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die een hernieuwd onderzoek naar de behoefte en de draagkracht noodzakelijk en gerechtvaardigd maakt, kan de man in zijn verzoek worden ontvangen.
De bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding
De behoefte van de kinderen
5.2
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de behoefte van de kinderen, zoals destijds in het ouderschapsplan is vastgesteld op € 1.100,-- per maand, dient te worden aangepast indien blijkt dat het netto besteedbare inkomen van de man in de periode februari tot en met juli 2014 hoger is geweest dan het totale netto besteedbare inkomen zoals vermeld in het ouderschapsplan. Volgens de vrouw heeft de man aan het begin van 2014 promotie gemaakt, met als gevolg dat zijn inkomen vermoedelijk is toegenomen. De man betwist dat er sprake is geweest van een promotie en een salarisverhoging.
De rechtbank overweegt het volgende. De man heeft verzocht om de kinderalimentatie te wijzigen met ingang van 1 januari 2015. Dat moment is dus bepalend voor de beoordeling of de behoefte al dan niet dient te worden aangepast. Indien in de periode daarvoor sprake zou zijn geweest van een eventuele salarisverhoging van de man, had het op de weg van de vrouw gelegen om een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie in te dienen.
Uit de door de man ingediende salarisspecificaties over de maand december 2014 en maart 2015 blijkt dat hij thans een salaris ontvangt van de belastingdienst van € 4.200,11 bruto per maand. Rekening houdende met een vakantietoeslag, eindejaarsuitkering en de op de salarisspecificaties vermelde premies, komt dit neer op een netto besteedbaar inkomen van
€ 3.007,-- per maand. Uit de bijlage bij het ouderschapsplan volgt dat de behoefte destijds is gebaseerd op een netto gezinsinkomen van € 3.757,-- per maand. Nu het huidige inkomen van de man het voormalige gezinsinkomen niet overstijgt, ziet de rechtbank geen aanleiding om de destijds vastgestelde behoefte van de kinderen aan te passen. De rechtbank gaat dan ook uit van een behoefte van de kinderen van € 1.100,-- per maand, hetgeen na indexatie neerkomt op € 1.109,-- per maand.
Deze behoefte vermindert de rechtbank vervolgens met het kindgebonden budget waarop de ouder bij wie de kinderen na het uiteengaan van partijen verblijven, aanspraak kan maken. Op basis van de op de website van de belastingdienst voorkomende “Proefberekening toeslagen” becijfert de rechtbank het kindgebonden budget (inclusief alleenstaande ouderkop) na uiteengaan op € 5.056,-- per jaar, aldus afgerond € 421,-- per maand. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van hun minderjarige kinderen komt daarmee op € 688,-- per maand, zijnde een behoefte van € 229,-- per kind per maand.
De draagkracht van de man
5.3
De rechtbank gaat bij de berekening van de draagkracht van de man voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen uit van de navolgende gegevens.
Blijkens de salarisspecificaties over de maand december 2014 en maart 2015 bedraagt het inkomen van de man € 4.200,11 bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag. Daarnaast ontvangt hij een eindejaarsuitkering van afgerond € 4.183,-- bruto per jaar.
De rechtbank houdt, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, geen rekening met een terugval van het inkomen van de man. De man heeft ter zitting verklaard
dat hij met zijn werkgever in gesprek is over de mogelijkheid om 5 uur minder te gaan werken per twee weken. Nu het op dit moment nog onzeker is of deze omstandigheid zich zal voordoen, houdt de rechtbank hiermee geen rekening.
Bij de berekening van het besteedbaar inkomen van de man houdt de rechtbank rekening met de pensioenpremies en de inkomstenbelasting. De man heeft recht op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
Op grond van voormelde gegevens becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man op € 3.055,-- per maand.
De rechtbank berekent de draagkracht van de man aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 875)]. Op basis van voormelde formule berekent de rechtbank de draagkracht van de man op € 884,-- per maand.
De man is van mening dat in zijn draagkrachtberekening rekening moet worden gehouden met een totaalbedrag van € 360,-- per maand ter aflossing op zijn schulden. De rechtbank begrijpt dat de man wenst dat op voormelde formule een correctie wordt toegepast. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de man een drietal leningsovereenkomsten overgelegd. De eerste overeenkomst dateert van 25 januari 2015 en betreft een lening die de man heeft afgesloten met zijn vader ten behoeve van het betalen van de kosten van zijn voormalige advocaat. De tweede leningsovereenkomst dateert eveneens van 25 januari 2015 en is door de man aangegaan met zijn vader voor de aanschaf van een auto (Volkswagen Polo) en de inrichting van zijn huidige woning. Ter zekerheid voor de nakoming van de verplichtingen uit hoofde van deze geldlening is een pandrecht verstrekt op de auto en motor van de man. De derde leningsovereenkomst dateert van 28 december 2014 en is tussen de man en zijn vader aangegaan voor de financiering van de huidige woning van de man. Van de laatste twee overeenkomsten heeft de man een overzicht verstrekt met de maandelijkse betalingen aan rente en aflossing, zijnde een bedrag van € 299,99 per maand respectievelijk
€ 59,48 per maand. Tevens heeft de man betalingsbewijzen overgelegd over de maanden januari tot en met maart 2015.
De vrouw is van mening dat met deze schulden geen rekening moet worden gehouden, nu de noodzaak voor het aangaan van die schulden niet is aangetoond. Er heeft volgens de vrouw een verdeling plaatsgevonden van onder meer de inboedel na het verbreken van de relatie en de vrouw betwist dat de man met niets is achtergebleven. Verder heeft de vader van de vrouw financieel bijgedragen om partijen schuldenvrij uit de scheiding te laten komen. Volgens de vrouw wordt in de draagkrachtformule van de man reeds rekening gehouden met een forfait voor woonlasten en indien daarnaast rekening zou worden gehouden met de door de man opgevoerde schuld, zou indirect alsnog rekening worden gehouden met een extra woonlast.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de door de man opgevoerde schulden het volgende. Conform het rapport van de expertgroep Alimentatienormen dient allereerst onderscheid te worden gemaakt tussen enerzijds schulden aangegaan ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding vóór de samenwoning van partijen werd verbroken (en andere uit die tijd stammende verplichtingen) en anderzijds schulden aangegaan ná het verbreken van de samenwoning. De eerste categorie schulden worden in beginsel altijd in aanmerking genomen. Dit kan anders zijn met schulden aangegaan na het verbreken van de samenwoning. Weliswaar zijn dit ten tijde van de alimentatievaststelling bestaande verplichtingen, maar bekeken zal moeten worden of het aangaan van deze schulden zo noodzakelijk was, dat betaling daarvan prevaleert boven de verplichting tot het betalen van alimentatie.
Vaststaat dat het in dit geval gaat om schulden die door de man zijn aangegaan na het verbreken van de samenwoning van partijen, nu de leningsovereenkomsten dateren van respectievelijk 28 december 2014 en 25 januari 2015.
Ten aanzien van de schuld die door de man is aangegaan ter bestrijding van de advocaatkosten oordeelt de rechtbank als volgt. Advocaatkosten worden in het rapport van de expertgroep Alimentatienormen expliciet vermeld. Hiervoor geldt de aanbeveling dat advocaatkosten gemaakt in het kader van een familierechtelijke procedure in het algemeen niet als een noodzakelijke last wordt beschouwd die voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting, in ieder geval niet voor de vaststelling van kinderalimentatie. De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om van deze aanbeveling af te wijken en laat de door de man gestelde aflossing op de schuld ter zake de advocaatkosten dan ook buiten beschouwing. De door de man aangehaalde jurisprudentie op dit punt maakt dit niet anders, nu het in dat geval gaat om partneralimentatie.
Ten aanzien van de schuld die de man is aangegaan voor de aanschaf van een auto (Volkswagen Polo) en de inrichting van zijn huidige woning is de rechtbank van oordeel dat de man de noodzaak voor het aangaan van deze schuld niet, althans onvoldoende, heeft aangetoond.
Als reden voor het aangaan van de lening voor de aanschaf van zijn auto, heeft de man ter zitting toegelicht dat hij bij zijn vorige werkgever een auto van de zaak had en bij zijn huidige werkgever niet. De man was dan ook genoodzaakt om zelf een auto aan te schaffen. Deze verklaring klinkt plausibel, echter hiermee heeft de man de noodzaak voor het aangaan van de geldlening nog niet aangetoond. De man heeft niet, althans onvoldoende, aannemelijk gemaakt dat hij niet over andere middelen of vermogen beschikte voor de aanschaf van de auto. Gelet op de onderhoudsplicht die de man heeft jegens zijn kinderen, had het op de weg van de man gelegen om één en ander nader te onderbouwen en aannemelijk te maken dat het aangaan van deze schuld zo noodzakelijk was, dat betaling daarvan prevaleert boven de verplichting tot het betalen van kinderalimentatie.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, heeft de man eveneens niet aannemelijk gemaakt dat de man noodzakelijkerwijs een geldlening heeft moeten afsluiten voor de kosten van herinrichting van zijn huidige woning. De man heeft evenmin aangetoond dat hij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt, hetgeen volgens de aanbeveling van het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen wel zou moeten.
Ten aanzien van de aflossing op de schuld die is aangegaan voor de financiering van zijn woning, deelt de rechtbank het standpunt van de vrouw dat hiermee reeds rekening wordt gehouden in de draagkrachtformule. In deze formule wordt immers op forfaitaire wijze rekening gehouden met een redelijke netto woonlast van 30% van het netto inkomen van de onderhoudsplichtige. Van dit forfait wordt niet zo snel afgeweken, nu de onderhoudsplichtige wordt geacht zijn eventuele hogere woonlast te compenseren met andere lagere lasten. De man heeft bovendien niet aangetoond dat zijn woonlast hoger is dan 30 % van zijn netto inkomen.
Gelet op het vorenstaande, ziet de rechtbank in dit geval geen aanleiding om het draagkrachtloos inkomen van de man te verhogen in de draagkrachtformule van de man.
De draagkracht van de vrouw
5.4
De vrouw heeft ter zitting toegelicht dat zij onlangs haar studie pedagogiek heeft afgerond en werkzoekende is. Zij ontvangt op dit moment geen inkomen uit arbeid. De vrouw doet er alles aan om aan het werk te komen, maar gelet op alle wijzigingen in de jeugdzorg is het lastig. De vrouw doet op dit moment vrijwilligerswerk binnen de jeugdzorg en hoopt op die manier zo snel mogelijk een betaalde baan te vinden.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de huidige situatie, van de vrouw op dit moment niet kan worden verlangd dat zij een minimale bijdrage levert in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Zodra de vrouw een betaalde baan heeft, dient vanzelfsprekend een draagkrachtvergelijking te worden gemaakt en het aandeel van de vrouw in de behoefte van de kinderen te worden berekend.
De zorgkorting
5.5
Partijen zijn het erover eens dat in dit geval een zorgkortingspercentage geldt van 25%. Nu het aandeel van de ouders in de kosten van hun minderjarige kinderen € 688,-- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting € 171,-- per maand.
Nu de draagkracht van de man de behoefte van de kinderen overstijgt, wordt het aandeel van de man in de kosten van de kinderen in dit geval begrensd door de behoefte van de kinderen.
Aldus gerekend resteert een door de man aan de vrouw te leveren bijdrage in de kosten voor de kinderen van € 516,-- (€ 687,-- minus de zorgkorting van € 171,--) per maand, ofwel € 172,-- per kind per maand. Voormelde bijdrage acht de rechtbank in overeenstemming met de wettelijke maatstaven en zal zij toewijzen.
De ingangsdatum
5.6
De man verzoekt 1 januari 2015 als ingangsdatum voor de wijziging van de kinderalimentatie. De vrouw stelt zich op het standpunt dat als ingangsdatum 1 mei 2015 moet gelden, omdat de man tot en met de maand april de kinderalimentatie volledig heeft betaald. Omdat de kinderalimentatie een consumptief karakter heeft, is de kinderalimentatie volgens de vrouw volledig verbruikt.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
De rechtbank hanteert als ingangsdatum van de gewijzigde onderhoudsbijdrage in dit geval de datum van indiening van het verzoekschrift, te weten 30 januari 2015, nu de vrouw vanaf dat moment rekening heeft kunnen houden met een eventuele verlaging van de kinderalimentatie.
De vrouw heeft de afgelopen maanden geen inkomsten uit arbeid genoten en heeft dus geen recht op een WW-uitkering. De vrouw is onlangs afgestudeerd en heeft naar alle waarschijnlijkheid recht op een bijstandsuitkering. De vrouw is daarom de afgelopen maanden niet in de gelegenheid geweest om gelden te reserveren, ondanks dat ze rekening had kunnen houden met een verlaging van de kinderalimentatie. Gelet op deze omstandigheden heeft de vrouw voldoende aannemelijk gemaakt dat de door de man betaalde bijdrage volledig is gebruikt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat in dit geval in redelijkheid niet van de vrouw kan worden verlangd dat ze de eventueel teveel ontvangen kinderalimentatie aan de man terugbetaalt.
De proceskosten
5.7
Nu partijen gewezen partners zijn, zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen zijn eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1
wijzigt de bij herstelbeschikking van de kinderrechter in deze rechtbank van 19 maart 2014 vastgestelde bijdrage van de man aan de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen:
[minderjarige 1], geboren te [geboorteplaats 1] op [2008] ,
[minderjarige 2], geboren te [geboorteplaats 2] op [2010] ,
[minderjarige 3], geboren te [geboorteplaats 1] op [2012]
en stelt die bijdrage met ingang van 30 januari 2015 op
€ 172,-- (honderd tweeënzeventig EURO)per kind per maand, voor de toekomst telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
6.2
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.3
verstaat dat van de vrouw niet kan worden verlangd de eventueel teveel ontvangen kinderalimentatie aan de man terug te betalen.
6.4
compenseert de kosten van deze procedure in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
6.5
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven te Almelo door mr. A.A.J. Lemain en in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2015 in tegenwoordigheid van G.H. Mensink-Heuver, griffier.