ECLI:NL:RBOVE:2015:3654

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
30 juli 2015
Publicatiedatum
31 juli 2015
Zaaknummer
C/08/173288 / KG ZA 15-218
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot verkoop van de echtelijke woning in het kader van echtscheidingsprocedure

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een echtscheidingsprocedure, vordert de man machtiging om de echtelijke woning te verkopen. De partijen, voormalige echtelieden, zijn ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van de woning, die al geruime tijd te koop staat. De man heeft een bod van € 250.000,-- ontvangen, dat de vrouw heeft afgewezen omdat zij het te laag vindt. De man stelt dat de woning al meer dan een jaar te koop staat en dat er geen andere geïnteresseerden zijn. Hij vordert de rechtbank om hem te machtigen tot verkoop van de woning en om de vrouw te verplichten haar medewerking te verlenen aan de verkoop. De vrouw voert verweer en stelt dat de man niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn vermeerdering van eis, maar de voorzieningenrechter verwerpt dit verweer. De voorzieningenrechter oordeelt dat er sprake is van spoedeisend belang bij de vordering van de man, gezien de huidige marktomstandigheden en de noodzaak om onderhoudskosten te vermijden. De voorzieningenrechter machtigt de man om de woning te verkopen voor een bedrag van ten minste € 250.000,-- k.k. en bepaalt dat de vrouw de woning uiterlijk op 1 december 2015 dient te ontruimen. Tevens worden de kosten van de makelaar en andere verkoopkosten tussen partijen gedeeld. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad en de proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/173288 / KG ZA 15-218
Vonnis in kort geding van 30 juli 2015
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. M.J.H. Mühlstaff te Deventer,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.H. Hasselo te Nijverdal.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de akte vermeerdering van eis
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van de vrouw.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn voormalige echtelieden. Bij wijze van voorlopige voorziening gedurende de echtscheidingsprocedure heeft de rechtbank bij beschikking van
4 juli 2014 bepaald dat de vrouw, bij uitsluiting van de man, bevoegd is om gedurende de echtscheidingsprocedure de echtelijke woning aan de [adres] te [plaats 1] (verder: de woning) te gebruiken. In mei 2014 heeft de man de woning verlaten en sindsdien verblijft de vrouw met twee van haar kinderen in de woning.
2.2.
Partijen zijn ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van de woning. Op de woning rusten hypotheken tot een bedrag van in totaal € 280.944,34, met een flexibel doorlopend krediet voor een bedrag van € 10.500,--. Aan de hypotheek is een spaarverzekering gekoppeld met een waarde van meer dan € 40.000,--.
2.3.
De woning wordt sinds mei 2014 te koop aangeboden voor een vraagprijs van
€ 289.500,--. Een potentiële koper heeft meerdere keren een bod uitgebracht, dat laatstelijk in juni 2015 is verhoogd tot € 250.000,--. De man wil dit bod accepteren, maar de vrouw heeft het afgewezen, omdat zij het bod te laag vindt.
2.4.
Vanwege deze weigerachtige houding heeft de man zich genoodzaakt gezien om dit kort geding te entameren.

3.Het geschil

3.1.
De man vordert:
I. de man te machtigen tot het te gelde maken van de onroerende zaak staande en gelegen aan de [adres] te [plaats 1] met alles wat daartoe nodig en noodzakelijk is, waaronder het voor gemeenschappelijke rekening verrichten van noodzakelijke onderhoudswerkzaamheden, inschakeling van de makelaar, de kosten van de makelaar etc.;
II. te bepalen dat de verkoopprijs bindend vastgesteld wordt door makelaar [X] en dat beide partijen verplicht zijn hun medewerking te verlenen aan het notarieel transport van de woning aan de koper;
III. te bepalen dat iedere partij gehouden is de helft van de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake de verkoop en levering te dragen;
IV. te bepalen dat de hypothecaire geldlening(en) bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht zullen worden afgelost uit de verkoopopbrengst van de litigieuze woning;
V. te bepalen dat het eventueel aan de hypothecaire geldlening(en) verbonden polis(sen) van levensverzekeringen worden afgekocht en verrekend met de eventuele negatieve opbrengst uit verkoop;
VI. te bepalen dat de netto-verkoopopbrengst gelijk tussen partijen dient te worden verdeeld, dan wel dat ieder van partijen de helft van de restschuld zal dragen en betalen;
VII. te bepalen dat de vrouw voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij in strijd handelt met het onder I. bepaalde, aan de man een dwangsom verbeurt van € 250,-- tot een maximum van € 100.000,--;
VIII. de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 726,39, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
IX. althans een beslissing te nemen die de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
3.2.
Bij akte vermeerdering van eis vordert de man tevens om de vrouw te veroordelen om uiterlijk medio november 2015, of zoveel eerder als de makelaar dit noodzakelijk vindt voor de verkoop van de woning, de woning te verlaten met de haren en het hare en al hetgeen daartoe behoort met afgifte der sleutels, met machtiging aan de man om die ontruiming, zo de vrouw daarmee in gebreke mocht zijn, te bewerkstellingen en de vrouw met al de haren en het hare uit voornoemde woning te doen brengen naar de openbare straat, desnoods met behulp van de sterke arm van politie en/of justitie, zulks op kosten van de vrouw.
3.3.
De man stelt daartoe dat de vrouw geen rechtens te respecteren belang heeft om haar medewerking aan de verkoop van de woning voor € 250.000,-- aan de potentiële koper te weigeren. De woning staat al langer dan een jaar in de verkoop en er zijn geen andere kandidaat-kopers. De verkopend makelaar heeft de waarde van de woning per 1 mei 2014 geïndiceerd op € 267.000,-- en per december 2014 op € 256.000,--. Gegeven de huidige marktomstandigheden vindt deze makelaar een bod van € 250.000,-- in juli 2015 een redelijk bod. De man verwacht dat uitstel van de verkoop ertoe zal leiden dat er onderhoudskosten aan de woning gemaakt moeten worden. Ook vreest de man dat de woningmarkt verslechtert. De man vordert tevens veroordeling van de vrouw tot betaling van een bedrag van € 726,39. Het gaat om achterstallige bedragen ter zake de kinderen en het gebruik van de woning.
3.4.
De vrouw voert verweer.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De vrouw stelt dat de man niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn vermeerdering van eis, nu deze eis haar de ochtend voor de zitting eerst heeft bereikt en zij zich niet aan behoren heeft kunnen voorbereiden op deze vermeerdering.
4.2.
De voorzieningenrechter verwerpt dit verweer, nu de eiservermeerdering weliswaar pas laat ter kennis van de vrouw is gekomen, maar dit gelet op de inhoud van de pleitnota niet in de weg heeft gestaan aan het voeren van verweer op dit punt.
4.3.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat een machtiging tot het te gelde maken van een gemeenschappelijk goed als bedoeld in artikel 3:174 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bij wijze van voorlopige voorziening in kort geding kan worden verleend, ondanks dat dit artikel in beginsel de verzoekschriftprocedure voorschrijft, in geval van spoedeisende omstandigheden waarin aannemelijk is dat een dergelijke machtiging zou zijn verleend indien daarom zou zijn verzocht (HR 21 juni 2002, NJ 2002, 420). Daarvoor dient er sprake te zijn van gewichtige redenen.
4.4.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de man het spoedeisend belang bij zijn vordering, voor zover die betrekking heeft op de verkoop van de woning, voldoende aannemelijk gemaakt. De man heeft immers gemotiveerd gesteld dat er nu voor het eerst een potentiële koper is die een reëel bod op de woning heeft uitgebracht dat de man wil aanvaarden. Ter zitting heeft de man een van 22 juli 2015 daterende e-mail afkomstig van de aspirant-koper getoond, waaruit blijkt dat deze zijn bod, dat gold tot de dag voor de behandeling van dit kort geding, slechts gestand doet in afwachting van de uitkomst van dit kort geding. Daarmee is het spoedeisend belang bij de vordering, voor zover die betrekking heeft op de verkoop van de woning, gegeven.
De vrouw heeft de spoedeisendheid van de door de man tevens ingediende geldvordering betwist. Op deze betwisting heeft de man niet gemotiveerd gereageerd. De voorzieningenrechter gaat er derhalve vanuit dat het spoedeisend belang bij de geldvordering ontbreekt, zodat de geldvordering van de man zal worden afgewezen. Gelet op het vorenstaande zal de voorzieningenrechter overgaan tot de materiële beoordeling van het geschil dat ziet op de machtiging tot verkoop van de voormalige echtelijke woning.
4.5.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voldoende aannemelijk geworden dat er sprake is van gewichtige redenen in de zin van artikel 3:174 BW lid 1 BW. Hij overweegt daartoe als volgt.
4.6.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de woning moet worden verkocht . De kern van het geschil betreft de vraag of de woning aan de aspirant-koper verkocht dient te worden voor € 250.000,--, en of de verkoop en levering van de woning dient plaats te vinden op 1 december 2015.
4.7.
Vast staat dat de woning al vanaf mei 2014, in opdracht van partijen, te koop wordt aangeboden. Sindsdien zijn er meerdere kijkers geweest, maar enkel de huidige aspirant-koper heeft een bod uitgebracht op de woning, dat hij stapsgewijs heeft verhoogd van
€ 235.000,-- naar € 250.000,--. Gesteld noch gebleken is dat er thans andere gegadigden zijn die mogelijk een hoger bedrag voor de woning zouden willen bieden. De man heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter - mede aan de hand van de informatie van [X] , makelaar bij [Y 2] te [plaats 2] - voorshands voldoende onderbouwd dat de overeengekomen verkoopprijs van € 250.000,-- als een marktconforme prijs dient te worden beschouwd. Aan de vrouw moet worden toegegeven dat de door de man voorgestane verkoopprijs beduidend lager ligt dan de oorspronkelijke vraagprijs, die € 289.500,-- bedroeg en die door partijen al is verlaagd tot € 285.000,--. Daar staat echter tegenover dat de makelaar al in december 2014 tot de conclusie is gekomen dat een vraagprijs van € 285.000,-- (veel) te hoog is. Aan de hand van een door hem opgesteld marktwaarderapport, waarin hij tot de conclusie komt dat de woning circa € 256.000,-- waard zou (moeten) zijn, heeft de makelaar partijen in december 2014 geadviseerd om de vraagprijs te verlagen tot € 274.500,--.
4.8.
Voorshands is niet gebleken dat makelaar [X] zich, zoals de vrouw stelt, partijdig ten voordele van de man zou hebben opgesteld. De vrouw stelt dat ze sterke aanwijzingen heeft dat de makelaar een dubbele pet draagt, in die zin dat hij er gelet op de door hem te ontvangen dubbele provisie belang bij heeft de voormalige echtelijke woning aan de aspirant-koper te verkopen en de huidige huurwoning van de man, die ook bij de makelaar in de verkoop staat, aan de man te verkopen. De vrouw stelt dat zij meerdere gesprekken met de makelaar heeft gevoerd over zijn ‘dubbele pet’. Ter zitting heeft de vrouw gemeld dat zij sinds het laatste bod er ligt het gevoel heeft dat ‘het niet klopt’, dat zij nu twijfelt aan de insteek van de makelaar en dat zij de aan de makelaar verstrekte opdracht wil intrekken. Door de man is niet ontkend dat de makelaar ook een te koop staande woning aan hem verhuurt. Als dit voor de vrouw een probleem was, had zij volgens de man eerder dan eerst ter zitting actie moeten ondernemen. Mede gelet op het feit dat de vrouw haar stelling dat zij de makelaar meerdere keren heeft aangesproken op de mogelijke belangenverstrengeling op geen enkele wijze heeft onderbouwd volgt de voorzieningenrechter de man voorshands in zijn stelling. Als de vrouw geen vertrouwen heeft in de makelaar, dan had het naar het oordeel van de voorzieningenrechter op haar weg gelegen om, ondanks de daaraan verbonden kosten, een andere makelaar op te dragen om een taxatie te laten uitvoeren, waaruit – mogelijk – de door de vrouw veronderstelde hogere waarde van de woning zou blijken.
4.9.
De door de vrouw gestelde partijdigheid kan de voorzieningenrechter voorshands evenmin afleiden uit de voorhanden zijnde gedingstukken, waaruit blijkt dat de makelaar niet alleen met partijen gezamenlijk dan wel enkel met de man, maar ook (uitgebreid) met de vrouw heeft gecorrespondeerd. Weliswaar komt uit die correspondentie ook het beeld naar voren dat de communicatie tussen de makelaar en de vrouw niet altijd optimaal verliep, maar dit kan - gelet op de meerdere verzoeken van de makelaar aan de vrouw om (sneller) te reageren - niet (enkel) de makelaar aangerekend worden, maar ook de vrouw. In de e-mail van 5 januari 2015 heeft de makelaar de vrouw uitgelegd hoe het in december 2014 opgestelde waarderapport tot stand is gekomen. De makelaar geeft voor zover hier van belang aan:
‘Het waarderapport is door mij opgesteld, op basis van gegevens welke in de verschillende systemen door ons zijn ingevoerd. Het systeem berekent dan de actuele marktwaarde op basis van de kenmerken, marktontwikkelingen t.o.v. het moment waarop de woning te koop is gezet tot aan het moment waarop het rapport werd opgevraagd.
Daarbij wordt er (uiteraard) ook gekeken naar alle woningen welke vergelijkbaar zijn en welke later te koop zijn gezet. Het waardeverschil wordt hoofdzakelijk bepaald doordat het nieuwe aanbod (woningen die te koop zijn gezet nadat jullie huis te koop is gezet voor veelal scherpere vraagprijzen te koop worden aangeboden. Daardoor valt de marktwaarde lager uit dan wij op voorhand hadden verwacht.
Helaas is er nog altijd erg veel aanbod tegenover een matige vraag waardoor prijzen nog altijd onder druk staan en dus op enig moment moeten worden bijgesteld om nog een kans te maken op een (vlotte) verkoop. Hoe langer er gewacht wordt met het aanpassen van de (vraag)prijs hoe kleiner de kans op verkopen wordt, maar zeker ook hoe lager de uiteindelijke verkoopprijs t.o.v. de vraagprijs zal uitvallen’.
4.10.
De vrouw heeft zelf ter zitting te kennen gegeven dat de makelaar begin mei 2014 heeft geschreven dat uit de destijds opgestelde waarde-indicatie een lagere marktwaarde blijkt dan de daadwerkelijke waarde van de woning, maar dat gezien de potentie en de ligging van het woonhuis hij van mening is dat een hogere opbrengst het woonhuis zeker waard is. De man heeft, onbetwist door de vrouw, gesteld dat de makelaar in mei 2014 een indicatie van de waarde van de woning heeft gegeven van € 267.000,--. In december 2014 heeft de makelaar de waarde-indicatie bijgesteld en bepaald op € 256.000,--. De voorzieningenrechter acht het gelet hierop niet aannemelijk dat partijdige motieven de makelaar hebben genoopt tot het advies om het bod van € 250.000,-- te accepteren, te meer daar dit bod niet ver onder de door de makelaar geïndiceerde waarde is gelegen. Veeleer acht de voorzieningenrechter het aannemelijk dat makelaar bij het in de verkoop nemen de waarde van de woning te rooskleurig heeft ingeschat, en dat de op die waarde gebaseerde verkoopprijs te hoog is geweest. Deze bespiegeling lijkt te worden gestaafd door het gebrek aan (serieuze) belangstelling dat voor de woning is getoond bij een al gereduceerde vraagprijs van € 285.000,--. Al met al heeft de voorzieningenrechter geen reden om de laatste waardebepaling door de makelaar niet als uitgangspunt te nemen bij de beantwoording van de vraag of het op de woning uitgebrachte bod als marktconform kan worden beschouwd.
4.11.
De vrouw heeft nog laten weten dat zij niet in de gelegenheid is gesteld om de aspirant-koper een tegenbod te doen. Wat hier ook van zij, de vrouw heeft ter zitting te kennen gegeven dat zij een tegenbod had willen doen van € 275.000,--. Ook bezien in het licht van het door de vrouw - onder verwijzing naar een van 22 juli 2015 daterend artikel in dagblad Tubantia - beschreven aantrekken van de woningmarkt in Twente, acht de voorzieningenrechter het twijfelachtig dat de woning binnen afzienbare termijn voor een prijs om en nabij het bedrag zoals door de vrouw genoemd zal worden verkocht. Uit het artikel blijkt dat het aantal verkochte huizen in de drie maanden voorafgaand aan het artikel flink is gestegen en dat de verkoopprijs van een woning in Twente met gemiddeld € 9.000,-- is gestegen. Ook indien rekening wordt gehouden met het feit dat de verkoopprijs in het algemeen lager ligt dan de vraagprijs, acht de voorzieningenrechter het gat tussen het laatste en enige bod in lange tijd van € 250.000,-- en de vraagprijs die de vrouw had willen hanteren te groot. Het langer in de verkoop houden teneinde te trachten een hogere verkoopprijs te realiseren kan van de man niet worden gevergd, indien rekening wordt gehouden met de aanwezigheid van een serieuze aspirant-koper, die reeds twee keer zijn bod heeft verhoogd en die bereid is gebleken om de termijn waarop de woning geleverd zou moeten worden te verlengen, maar die thans heeft aangegeven zijn bod enkel nog in afwachting van de uitkomst van dit kort geding te handhaven.
4.12.
Dat de man geen financieel belang heeft bij verkoop van de woning, zoals door de vrouw is gesteld, acht de voorzieningenrechter vooralsnog niet aannemelijk. De vrouw stelt dat bij het maken van de draagkrachtberekening van de man rekening is gehouden met zijn daadwerkelijke woonlasten, maar dat geen rekening is gehouden met de inkomsten van de man van € 350,-- uit het gebruiksrecht van de vrouw. Deze inkomsten vallen weg bij verkoop van de woning, waardoor de man er zelfs financieel op achteruit zou gaan, aldus de vrouw. Nog daargelaten dat de stelling van de vrouw reeds mank gaat, omdat uit rechtsoverweging 3.16 van de beschikking van de rechtbank van 23 april 2015, waarnaar zij verwijst (productie 5 bij de pleitaantekeningen), blijkt dat wel degelijk rekening is gehouden met de gebruiksvergoeding, heeft de vrouw naar het oordeel van de voorzieningenrechter de door de man onderbouwde stelling dat de woning op korte termijn onderhoud nodig heeft, onvoldoende gemotiveerd weerlegd. Hieruit volgt reeds dat partijen, en dus ook de man, een financieel belang hebben bij verkoop van de woning tegen een reëel bod.
4.13.
Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de man ex artikel 3:174 lid 1 BW te machtigen om al het nodige te doen voor de verkoop en levering van de woning.
4.14.
De man vordert dat de makelaar de verkoopprijs bindend zal mogen vaststellen. In het licht bezien van wat hiervoor onder 4.10 is overwogen met betrekking tot de laatste waardebepaling van makelaar, ziet de voorzieningenrechter vooralsnog geen rol weggelegd voor de makelaar. Met de waardebepaling van de makelaar als uitgangspunt, zal de voorzieningenrechter bepalen dat de verkoopprijs van de woning ten minste € 250.000,-- kosten koper dient te bedragen. De vordering van de man om de makelaar de verkoopprijs bindend te laten vast stellen zal dus worden afgewezen.
4.15.
De voorzieningenrechter zal de gevorderde veroordeling tot ontruiming toewijzen. Voor de door de man gewenste ontruiming van de woning door de vrouw uiterlijk medio november 2015 of zoveel eerder als de makelaar dit noodzakelijk vindt, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding. De belangen van de man en van de koper zijn voldoende gewaarborgd indien de woning is ontruimd op het in de koopovereenkomst op te nemen tijdstip waarop de woning aan de koper dient te worden geleverd. Deze datum dient, gezien de belangen van de vrouw, niet voor 1 december 2015 te zijn gelegen. Voor de door de vrouw voorgestane langere opleveringstermijn bestaat evenmin grond. De vrouw stelt onder verwijzing naar een brief van de woningstichting dat zij minimaal zes maanden vanaf het moment van tekenen van de koopovereenkomst nodig heeft om een urgentiewoning bij de woningstichting Hellendoorn te verkrijgen. Deze termijn blijkt echter niet uit de betreffende brief van de woningstichting. Aangezien de levering van de woning naar verwachting pas over enkel maanden zal plaatsvinden, heeft de vrouw voldoende tijd om in of buiten [plaats 1] naar andere woonruimte om te zien.
4.16.
Het vorenstaande, en de omstandigheid dat tegen het onder IV. tot en met VI. gevorderde geen verweer is gevoerd, leidt ertoe dat de dat de vordering zal worden toegewezen, als hierna te vermelden.
4.17.
De man vordert te bepalen dat iedere partij gehouden is de helft van de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering te dragen. De voorzieningenrechter stelt vast dat de kosten die de notaris in rekening brengt voor het opmaken en inschrijven van de akte van levering, daaronder begrepen de overdrachtsbelasting, vallen onder de kosten die voor rekening van koper komen. De makelaarskosten dienen de man en de vrouw ieder voor de helft de dragen. Indien en voor zover er dan nog kosten resteren die verband houden met de verkoop en levering van de woning die ten laste van de man en de vrouw komen, zullen zij die eveneens ieder voor de helft moeten dragen.
4.18.
De rechtbank oordeelt geen grond aanwezig om ook de mede gevorderde machtiging van de man om de ontruiming zonodig zelf, met inroeping van de sterke arm, uit te doen voeren, toe te wijzen, nu deze niet op de wet berust. Artikel 556 lid 1 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) schrijft voor dat de gedwongen ontruiming geschiedt door een deurwaarder. Onverenigbaar met die regel is dat de rechter niettemin de man zou machtigen om zelf de ontruiming te bewerkstelligen; in zoverre derogeert
artikel 556 lid 1 Rv bij ontruimingsbeslissingen aan artikel 3:299 BW. De deurwaarder zelf behoeft geen rechterlijke machtiging om bevoegd te zijn de hulp van de sterke arm in te roepen. Die bevoegdheid ontleent hij immers rechtstreeks aan artikel 557 Rv, waarin
artikel 444 Rv van overeenkomstige toepassing wordt verklaard.
4.19.
De man heeft tevens gevorderd dat de vrouw aan de man een dwangsom verbeurt als zij in strijd handelt met het onder I. gevorderde. Nu de man ex artikel 3:174 lid 1 BW met uitsluiting van de vrouw zal worden gemachtigd om al het nodige te doen voor de verkoop en levering van de woning, is het opleggen van een dwangsom als prikkel tot nakoming van de vrouw niet aan de orde.
4.20.
De voorzieningenrechter ziet in hetgeen door partijen is gesteld geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat de proceskosten tussen partijen zullen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, gelet op de omstandigheid dat partijen ex-echtgenoten zijn.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
machtigt de man ex artikel 3:174 lid 1 BW om al het nodige te doen voor de verkoop en levering van de onroerende zaak staande en gelegen aan de [adres] te [plaats 1] (verder: de woning), voor een bedrag van ten minste € 250.000,-- k.k.,
5.2.
bepaalt dat de vrouw uiterlijk op de datum waarop de woning volgens de op te stellen koopovereenkomst aan de koper geleverd zal worden, welke datum niet voor
1 december 2015 zal zijn gelegen, de woning met afgifte van de sleutels dient te ontruimen met alle daarin aanwezige personen en zaken, en dat zij de woning ook daarna ontruimd dient te houden,
5.3.
bepaalt dat partijen ieder de helft van de makelaarskosten dienen te betalen en dat eventuele andere kosten die verband houden met de verkoop en levering van de woning en die ten laste van de man en de vrouw komen, eveneens bij helfte moeten worden gedragen,
5.4.
bepaalt dat de hypothecaire geldlening(en) bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht zullen worden afgelost uit de verkoopopbrengst van de woning,
5.5.
bepaalt dat de aan de hypothecaire geldlening(en) verbonden polis(sen) van levensverzekering worden afgekocht en verrekend met de eventuele negatieve opbrengst uit verkoop,
5.6.
bepaalt dat de netto-verkoopopbrengst gelijk tussen partijen zal worden verdeeld, dan wel dat eider van partijen de helft van de restschuld zal dragen en betalen,
5.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.E. Zweers en in het openbaar uitgesproken op
30 juli 2015 in tegenwoordigheid van de griffier. [1]

Voetnoten

1.type: