De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak.
Met betrekking tot het niet-ontvankelijkheidsverweer
De rechtbank is van oordeel dat het door de verdediging gevoerde verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging vanwege handelen in strijd met beginselen van een behoorlijke procesorde geen doel treft en moet worden verworpen.
De rechtbank stelt naar aanleiding van dit verweer voorop dat niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging slechts kan volgen indien sprake is van ernstige inbreuken op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.
De rechtbank is van oordeel dat de wijze waarop door de politie en het Openbaar Ministerie onderzoek is gedaan in deze zaak geen afbreuk heeft gedaan aan het recht van verdachte op een eerlijke behandeling in zijn strafzaak in de zin van artikel 6 EVRM.
De rechtbank overweegt daartoe dat de verdediging in haar verweer miskent dat de aan een coffeeshop verleende gedoogbeschikking (en de daarmee samenhangende AHOJG-criteria), slechts betrekking heeft op de coffeeshop als zodanig en niet ziet op zogeheten stashplaatsen ten behoeve van de coffeeshop in (privé)woningen, waar in dit geval de grote hoeveelheden softdrugs zijn aangetroffen. Van gedogen door politie en justitie van het aanwezig hebben van soft drugs buiten een ‘gedoogde’ coffeeshop is geen sprake en is ook nooit sprake geweest.
Het verweer dat het Openbaar Ministerie gehandeld heeft in strijd met de eigen beleidsregels door de strafrechtelijke aanpak niet af te stemmen met de burgemeester waar volgens de verdediging het primaat van de handhaving van het coffeeshopbeleid ligt, kan dan ook niet slagen omdat het in de onderhavige zaak niet gaat om optreden tegen een coffeeshophouder die in strijd met de gedoogcriteria voor de coffeeshop heeft gehandeld maar om een verdachte die ervan wordt verdacht gehandeld te hebben in strijd met de bepalingen van de Opiumwet. De rechtbank wijst in dit verband nog op het arrest van de Hoge Raad van 6 november 2012 waarin de Hoge Raad uitdrukkelijk heeft overwogen, dat in art. 167, eerste lid, Sv aan het Openbaar Ministerie exclusief de bevoegdheid is toegekend om zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, voor zover hier van belang met het verbod van willekeur - dat in strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging - om de reden dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Indien een rechter op deze grond tot het oordeel komt dat sprake is van een uitzonderlijk geval waarin het Openbaar Ministerie om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, gelden voor deze beslissing zware motiveringseisen. De rechtbank verwerpt het verweer.
Voor zover de verdediging nog heeft gesteld dat de door verdachte in zijn woning aangehouden bedrijfsvoorraad ten behoeve van de coffeeshop bij de politie en het Openbaar Ministerie bekend zou zijn, althans bekend zou moeten zijn nu de jaarstukken betreffende de coffeeshop bekend zijn bij de Belastingdienst, waaraan de verdediging kennelijk de conclusie verbindt dat aldus al lange tijd sprake was van gedogen van het aanhouden van een voorraad soft drugs buiten de coffeeshop waardoor bij verdachte het vertrouwen zou zijn opgewekt dat hij hiervoor niet zou worden vervolgd, wordt ook dat verweer verworpen om de hiervoor genoemde reden dat van gedogen buiten het zogenaamde ‘coffeeshopbeleid’ geen sprake is en ook nooit sprake is geweest. Door de verdediging wordt miskend dat in de onderhavige zaak geen sprake is van vervolging van een coffeeshophouder in verband met het overtreden van de gedoogcriteria die gelden voor de coffeeshop. Nog daargelaten dat het verweer om de hiervoor genoemde reden moet worden verworpen, mist het bovendien feitelijke grondslag nu het dossier immers geen enkele ondersteuning biedt voor de stellingen van de verdediging.