Uitspraak
(ii) conclusie van antwoord met 12 producties
(iii) conclusie van repliek met 2 producties
(iv) conclusie van dupliek met 3 producties
(v) akte uitlating producties
(vi) een viertal producties voor pleidooi op 28 mei 2015
(vii) pleitnota’s [eisers] en [gedaagden] c.s.
2.2. De feiten
2.1 [gedaagden] c.s. heeft in het tweede kwartaal van 2010 contact gezocht met [eisers] over de huur/aankoop van diens onroerend goed aan de [adres 1].
Die bedrijfsruimte was na het faillissement van [A] B.V. [1] nog maar net beschikbaar en [gedaagden] c.s. had behoefte aan extra ruimte voor uitbreiding.
2.4 De besloten vennootschap [B] B.V. is op 11 augustus 2010 opgericht [4] met [gedaagde 1] als oprichter/bestuurder.
Ter volstorting van het geplaatste aandelenkapitaal is door [gedaagde 2] op
4 augustus 2010 een bedrag van € 18.000,-- overgemaakt naar de reeds geopende bankrekening op naam van [B] B.V. [5] , naar aanleiding waarvan de Rabobank op 6 augustus 2010 een z.g. Bankverklaring B [6] heeft afgegeven, waarna de notaris de oprichtingsakte op 11 augustus 2010 heeft gepasseerd.
Voordien –op 10 augustus 2010- was van die bankrekening van [B] B.V. echter al een bedrag van € 16.000,-- en op 11 augustus 2010 -de dag van oprichting- nog eens een bedrag van € 1.750,-- door [gedaagde 2] [7] aan zichzelf teruggestort, zodat op het moment van oprichting nog slechts € 50,-- van het oorspronkelijk gestorte bedrag
Op 29 maart 2012 is middels statutenwijziging de zetel verplaatst van [vestigingsplaats 2] naar
[vestigingsplaats 3] en de naam veranderd in [C]. (verder ook [C] te noemen).
Vervolgens is de vennootschap onder die naam op 8 mei 2012 door de rechtbank
[vestigingsplaats 3] in staat van faillissement [8] verklaard.
Bij brief van 22 mei 2012 heeft de curator de huurovereenkomst onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 39 Faillisementswet tegen de vroegst mogelijke datum opgezegd.
3.De vorderingen van [eisers]
3.1 Uit hoofde van de huurovereenkomst heeft [eisers] van [gedaagden] c.s. een bedrag van € 361.211,31 te vorderen, te vermeerderen met rente en kosten:
- achterstallige opeisbare huurpenningen januari – 11 juli 2012 na verrekening met
concerngarantie: € 54.759,19 inclusief BTW [9] ;
- opeisbare, verbeurde boete naar aanleiding van schending van artikel 8.1 van de
Algemene Bepalingen (twee keer de huurprijs per dag, zijnde € 558,90 per dag,
berekend over de periode van 1 januari 2011 tot 26 maart 2012, zijnde 450 dagen);
- boete vanwege huurachterstand ex artikel 18.2 van de huurovereenkomst ad
€ 33.591,68 [10] ;
- buitengerechtelijke incassokosten, inzake huurvordering ad € 10.462,05 inclusief
BTW [11] en faillissementsaanvraag in verband met huurvordering ad € 10.893,39 [12] .
3.2 Vanwege de gelijktijdig met de huurovereenkomst gesloten koopovereenkomst (die bovendien het woonhuis [adres 1] omvat), die aansluitend aan de huurovereenkomst een onvoorwaardelijke koopverplichting bevat tegen een koopprijs van
€ 1.670.000,---, vordert [eisers] nakoming daarvan middels een veroordeling tot medewerking aan levering et cetera, een en ander op straffe van een dwangsom van
3.3 Naast voormelde vorderingen vraagt [eisers] een verklaring voor recht dat [gedaagden] c.s. aansprakelijk zijn voor de door [eisers] geleden schade vanwege de niet-nakoming van de huurovereenkomst en de koopovereenkomst zomede verwijzing ter zake naar een z.g. schadestaat-procedure.
3.4 Voorts vordert [eisers] veroordeling van [gedaagden] c.s. in de proceskosten, die van gelegde beslagen daaronder begrepen zomede nakosten en wettelijke rente daarover.
3.5 Hoewel deze vorderingen primair [C] aangaan acht [eisers] dat [gedaagden] c.s. zelf aansprakelijk is gebleven vanwege de onjuiste gang van zaken bij de oprichting van [C], met name het op dat moment niet volgestort zijn van het geplaatste kapitaal (ingevolge het bepaalde in artikel 2:180 jo 2:11 BW) en de niet-nakoming van de als oprichter(s) van [C] gesloten en kennelijk stilzwijgend bekrachtigde rechtshandelingen (ingevolge het bepaalde in artikel 2:203 jo 2:11 BW).
Voorts beroept [eisers] zich op de secundaire bestuurdersaansprakelijkheid van [gedaagden] c.s., waar aan [gedaagden] c.s. een ernstig verwijt in de zin van de “Beklamelnorm” is te maken.
Voor zover die onderverhuur plaatsvond aan andere, tot het concern van [gedaagde 1] behorende, vennootschappen [13] , waren er wel tot huurbetaling verplichtende (onder)huurovereenkomsten gesloten doch feitelijk -in ieder geval na de maand
oktober 2011- vonden geen huurbetalingen meer aan [C] plaats, omdat die werden gecompenseerd met door hen kennelijk ter verbetering van het gehuurde gemaakte kosten.
Twee externe huurders, te weten [S] en [W], zouden in het geheel geen huur aan [C] betaald hebben.
Gevolg hiervan was dat [C], die door [eisers] toch al als lege huls wordt gekwalificeerd, ook nog eens -in ieder geval na oktober 2011- van alle inkomsten was verstoken met alle gevolgen voor de huur(achterstanden) voor [eisers] en dus voorzienbare niet-nakoming van de huurovereenkomst.
Op dezelfde gronden is het duidelijk -en dus voorzienbaar- dat [C] als onvermogende vennootschap nimmer op eigen kracht de gesloten koopovereenkomst met een koopprijs van € 1.670.000,-- zou kunnen nakomen.
4.Het verweer van [gedaagden] c.s.
Van overtreding van het onderhuurverbod is geen sprake geweest, omdat [eisers] van het begin af aan op de hoogte is geweest en heeft ingestemd met het feit dat [C] in het gehuurde enkel onderhuuractiviteiten zou ontwikkelen, allereerst voor andere “[gedaagde 2]-vennootschappen”, maar nadien ook externe als [S] en [W].
Behalve ten aanzien van die laatste ([W]) heeft het toestemmingsvereiste, laat staan een schriftelijke, niet gespeeld, dat is eerst door [eisers] van stal gehaald toen de zaken in het voorjaar van 2012 al spaak waren gelopen. Bovendien was de discussie inzake [W] niet zozeer de vestiging als zodanig, maar veeleer de voorwaarden, die vervuld moesten worden voor de verzekering(sdekking).
Voorts doet [gedaagden] c.s. een verzoek tot matiging van de geclaimde boetes en bezwaar tegen het feit dat [eisers] over die boetebedragen de wettelijke handelsrente dan wel de wettelijke rente vordert.
“Deze verplichtingen van ondergetekende worden beperkt tot een maximum bedrag van€ 29.750,--.” concludeert [gedaagden] c.s. bovendien, dat met voldoening daaraan, en dat is inmiddels het geval, de verplichtingen van [gedaagden] c.s. daarmede ten opzichte van [eisers] zijn afgedaan.
4.3 Aangaande de (nakoming van) de koopovereenkomst stelt [gedaagden] c.s. dat die allereerst niet tot koop verplicht, maar enkel de mogelijkheid -dus een optie- daartoe biedt en voor zover wel toewijsbaar de gevorderde dwangsom bovenmatig is te achten.
5.2 De rechtbank stelt vast dat op het moment van het passeren van de oprichtingsakte van [B] B.V. ([C]) op 11 augustus 2010 aan de volstortingsverplichting van het geplaatste aandelenkapitaal ad € 18.000,-- niet was voldaan.
Op dat moment kende de bankrekening van [C] nog slechts een saldo van € 50,--.
Weliswaar had [gedaagden] c.s. op 4 augustus 2010 een bedrag van € 18.000,-- op die (Rabo)bankrekening van [C] gestort, maar na het afgeven van de z.g. Bankverklaring B,
gedateerd 6 augustus 2010, aan de notaris heeft [gedaagden] c.s. in twee tranches
(€ 16.000,-- op 10 augustus 2010 respectievelijk € 1.750,-- op 11 augustus 2010) onmiddellijk en voorafgaand aan de oprichting van [C] dat bedrag in feite weer naar zichzelf teruggeboekt zonder dat daartoe enige titel of andere rechtsgrond is gebleken, laat staan dat dat bedrag na oprichting van [C] ter harer beschikking stond.
Het eerst in deze procedure door [gedaagden] c.s. aangevoerde argument, dat [gedaagden] c.s. in die oprichtingsfase van [C] een bedrag van bijna 35 mille aan huurpenningen rechtstreeks aan de verhuurder [eisers] had overgemaakt, kan daartoe niet dienen, omdat nog afgezien van het feit dat een dergelijke wijze van volstorten van aandelenkapitaal in het kader van de oprichting van een vennootschap niet is toegestaan, [C] dit “voorgeschoten” bedrag nadien in zijn geheel schuldig [15] is gebleven.
Dienvolgens zijn [gedaagden] c.s. op grond van het bepaalde in artikel 2:180 jo 2:11 BW naast [C] hoofdelijk aansprakelijk gebleven voor de door hen in de oprichtingsfase met [eisers] gesloten huurovereenkomst en koopovereenkomst.
5.5 De rechtbank gaat er bij de verdere beoordeling van uit, dat [C] na de oprichting van [C] op 11 augustus 2010 de eerder door [gedaagden] c.s. met [eisers] gesloten huurovereenkomst en koopovereenkomst -al dan niet stilzwijgend- heeft bekrachtigd.
Onderhuur
5.5 Voor zover de vorderingen van [eisers] zijn gebaseerd op overtreding van het onderverhuurverbod ex artikel 8.1 van de Algemene Bepalingen, volgt de rechtbank [eisers] daarin niet.
Allereerst was het aan alle betrokkenen, dus ook [eisers], bij het aangaan van de huurovereenkomst duidelijk dat de nog op te richten [C] geen andere activiteiten zou ontwikkelen dan onderverhuur van die bedrijfsruimte.
Die onderverhuur heeft in ruime mate plaatsgevonden, allereerst aan andere [gedaagde 2]-vennootschappen, maar ook twee externen, in welk kader het voorschrift van dat artikel 8.1 van tevoren gegeven schriftelijke toestemming een dode letter is gebleven, althans niet is toegepast en eigenlijk alleen door [eisers] “van stal is gehaald” in het kader van onderhuurder [W] in de discussie omtrent aanpassing van voorwaarden van de opstalverzekering.
Onder die omstandigheden acht de rechtbank het inroepen van de boeteclausule wegens het ontbreken van die voorafgaande schriftelijke toestemming niet mogelijk en zal de vordering van [eisers], voor zover daarop gebaseerd, worden afgewezen.
5.6 Tussen [eisers] en [gedaagden] c.s. staat vast dat [C] vanaf 1 november 2011 tot het einde der huurovereenkomst -na faillissement en opzegging door de curator- op
11 juli 2012 geen huur meer aan [eisers] heeft voldaan.
Als reden voert [gedaagden] c.s. daartoe aan, dat de onderhuurders van [C] geen huur meer betaalden althans die verplichtingen compenseerden met kennelijk gedane investeringen, zodanig dat [C] verstoken was van verdere (huur)inkomsten van deze [gedaagde 2]-vennootschappen.
Verder is onduidelijk of de twee externe onderhuurders, te weten [S] en [W], überhaupt wel huur aan [C] hebben betaald, nu [gedaagden] c.s. daaromtrent geen duidelijkheid heeft verschaft.
Naar het oordeel van de rechtbank is het teruglopen of zelfs wegvallen van inkomsten uit onderhuur voor [C] geen reden om de met [eisers] overeengekomen huurbetalingen te staken, dat is haar (ondernemers)risico.
Nu gesteld noch gebleken is, dat uit het faillissement van [C] nog enige uitkering vanwege die achterstallige huurpenningen zal plaatsvinden, is van niet-nakoming van de huurovereenkomst in de zin van artikel 2:203 BW sprake en is [gedaagden] c.s., als verantwoordelijke binnen het [gedaagde 2]-concern, dienvolgens –naast die ex artikel 2: 180 BW- hoofdelijk aansprakelijk voor de schade, die daaruit voor [eisers] voortvloeit.
De rechtbank acht [gedaagden] c.s. ([gedaagde 1] en ex artikel 2:11 BW diens bestuurder [gedaagde 2] privé) aansprakelijk voor dat bedrag, zulks te verhogen met de contractuele boetes ex artikel 18.1 van de Algemene Bepalingen.
[eisers] berekent die tot en met juli 2014 op een bedrag van € 33.591,68 [17] , elke maand van niet-betaling daarna dient dit met € 1.095,18 te worden verhoogd.
Waar hier een gewoon en voorzienbaar ondernemersrisico aan de orde is, ziet de rechtbank geen reden tot matiging als door [gedaagden] c.s. verzocht.
Met [gedaagden] c.s. is de rechtbank wel eens, dat over de achterstallige huur en boetes geen wettelijke handelsrente of wettelijke rente kan worden gevorderd.
5.8 De tussen [eisers] en [gedaagden] c.s. gesloten koopovereenkomst kent naar het oordeel van de rechtbank geen optioneel karakter, maar verplicht [gedaagden] c.s. tot afname aansluitend aan (het einde van) de huurovereenkomst, zulks uiterlijk 31 mei 2015.
Nu de huurovereenkomst per 11 juli 2012 is geëindigd, trad die verplichting op dat moment in.
Gegeven het feit dat [C] als vennootschap vanaf de oprichting onvermogend is geweest en in ieder geval nooit in staat kon zijn om op eigen kracht de koopovereenkomst met een transactie bedrag van € 1.670.000,-- na te komen, stond niet-nakoming van die koopovereenkomst vanaf het begin in feite vast.
Daarmede is hoofdelijke aansprakelijkheid van [gedaagden] c.s. voor daar uit voortvloeiende schade van [eisers] in gelijke zin als hiervoor ten aanzien van de huurachterstanden overwogen, gegeven.
De vordering tot nakoming als door [eisers] in de dagvaarding geformuleerd, acht de rechtbank vanwege de vanaf het begin voorzienbare niet-nakoming niet toewijsbaar.
De rechtbank beperkt zich in deze procedure tot de uit de niet-nakoming van de koopovereenkomst voortvloeiende schade.
Alvorens daartoe over te gaan, dient de rechtbank eerst te onderzoeken of de mogelijkheid bestaat om die schade zonderdien te begroten.
De rechtbank constateert dat [eisers] in de conclusie van repliek [18] al een voorschot neemt op de mogelijkheid de contractuele boete ad € 167.000,-- van [gedaagden] c.s. te vorderen ingeval de koopovereenkomst niet wordt nagekomen.
5.11 [eisers] vordert vergoeding van de buitengerechtelijke kosten inzake de huurvordering ad € 10.462,05 [19] . Beziet de rechtbank de bijbehorende specificatie, dan blijkt in een vroeg stadium van maatregelen tot het leggen van beslag.
Mede op grond daarvan, maar ook uit het feit dat uit de op zich qua aard en inhoud van werkzaamheden -behoudens de daarmede gemoeide tijd- rudimentaire specificatie geen contra-indicatie blijkt, zijn die kosten aan te merken als verrichtingen ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak in de zin van artikel 241 Rv, die in de vergoeding van de geliquideerde kosten begrepen (zullen) zijn.
Deze gevorderde kosten kunnen mitsdien niet worden toegewezen.
€ 10.893,39.
Dit betreffen echter gerechtelijke kosten, alleen van een andere procedure, die niet in deze procedure als buitengerechtelijk kunnen worden opgevoerd, zulks nog los van de vraag of die als zodanig ten laste van [gedaagden] c.s. zouden kunnen worden gebracht.
Ook deze vordering wordt afgewezen.
5.13 [gedaagden] c.s. zullen in het kader van de huurovereenkomst worden veroordeeld tot betaling van de huurachterstand ad € 54.759,19, de contractuele verhoging ex artikel 18.1 van de Algemene Bepalingen ad €33.591,68 elke maand na juli 2014 te verhogen met
€ 1.095,18 en in het kader van de koopovereenkomst tot betaling van de boete ad
€ 167.000,--.
Als grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagden] c.s. in de proceskosten, die van het voorlopig getuigenverhoor daaronder begrepen, worden veroordeeld.
een betalende de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan [eisers] van:
a. een bedrag van € 54.759,19 inzake huurachterstanden en een bedrag ad € 33.591,68
voldoening inzake de contractuele verhoging;
b. een bedrag van € 167.000,-- zijnde de boete wegens niet-nakoming van de
koopovereenkomst;
c. de proceskosten aan de zijde van [eisers] gevallen en tot op deze uitspraak begroot
op € 2.559,35 aan beslagkosten, € 99,84 kosten dagvaarding, € 1.519,-- aan griffierechten
en € 10.000,-- (5 punt VI) aan salaris voor de advocaat;
d. de nakosten tot een bedrag van € 131,-- dan wel indien betekening van het vonnis
plaatsvindt, tot een bedrag van € 199,--, waarbij betaling dient te geschieden binnen
dagtekening van de betekening, bij gebreke waarvan de wettelijke rente verschuldigd is
over de proceskosten en de nakosten tot aan de dag van volledige betaling.