ECLI:NL:RBOVE:2015:3345

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
30 april 2015
Publicatiedatum
13 juli 2015
Zaaknummer
C/08/167184 / FA RK 15-160
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling behoefte jongmeerderjarige en verdeling draagkracht over kinderen uit meerdere gezinnen

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 30 april 2015 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure tussen een jongmeerderjarige verzoekster en haar vader. De verzoekster, die een Mbo-opleiding volgt, verzoekt om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van € 200,- per maand, met terugwerkende kracht vanaf 17 december 2014. De vader verzet zich tegen dit verzoek en stelt dat de behoefte van de verzoekster lager is en dat hij onvoldoende draagkracht heeft om bij te dragen aan de kosten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoekster recht heeft op een basisbeurs en een aanvullende beurs, en dat haar totale behoefte op € 795,- per maand is vastgesteld. Na aftrek van haar eigen inkomsten en de ontvangen studiefinanciering, resteert een behoefte van € 113,- per maand. De rechtbank heeft de draagkracht van de vader berekend op € 200,- per maand, en heeft geoordeeld dat deze draagkracht naar rato moet worden verdeeld tussen de verzoekster en haar zus. Uiteindelijk heeft de rechtbank de vader veroordeeld tot een bijdrage van € 100,- per maand, met ingang van 26 januari 2015. De rechtbank heeft het verzoek van de verzoekster voor het overige afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Familierecht en Jeugdrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer: C/08/167184 / FA RK 15-160
beschikking van de enkelvoudige familiekamer voor burgerlijke zaken d.d.30 april 2015
inzake
[verzoekster],
verder te noemen: [verzoekster],
wonende te [woonplaats 1],
verzoekster,
advocaat mr. B. Bentem te Enschede,
en
[verweerder],
verder te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats 2],
verweerder,
advocaat mr. G. van der Steen te ‘s-Gravenhage.

1.Het procesverloop

1.1.
De rechtbank heeft kennis genomen van de navolgende bescheiden:
- het verzoek met bijlagen, binnengekomen op 26 januari 2015;
- het verweer met bijlagen, binnengekomen op 16 maart 2015;
- een op 30 maart 2015 binnengekomen F9-formulier van mr. Bentem met bijlagen.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden op 9 april 2015. Ter zitting zijn verschenen en gehoord: partijen, beiden bijgestaan door hun advocaat.

2.De feiten

2.1.
[verzoekster] is geboren uit het huwelijk van de vader en mevrouw [A] (de moeder). De moeder is op [datum] overleden.
2.2.
[verzoekster] volgt de voltijds Mbo-opleiding [… 1].

3.Het verzoek

3.1.
[verzoekster] verzoekt na wijziging, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de door de vader aan haar te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie vast te stellen op € 200,- per maand, dan wel op een zodanig bedrag te bepalen als de rechtbank juist acht, met ingang van 17 december 2014, althans met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift.
3.2.
Zij stelt hiertoe dat haar behoefte volgens de thans geldende normen van de
Wet Studiefinanciering (WSF) afgerond € 795,- per maand bedraagt. Zij ontvangt een basisbeurs en een aanvullende beurs van in totaal afgerond € 466,- per maand. Haar aanvullende behoefte bedraagt € 329,- per maand. Zij heeft een bijbaantje waarmee zij gemiddeld € 139,- netto per maand verdient. Daarnaast ontvangt zij een rentedragende lening. Deze lening geldt echter niet als inkomen. Zij acht het redelijk haar behoefte aan een bijdrage van haar vader in de kosten van levensonderhoud en studie vast te stellen op € 200,- per maand. De vader heeft voldoende draagkracht voor die bijdrage.

4.Het verweer

4.1.
De vader verzoekt de rechtbank het (gewijzigde) verzoek van [verzoekster] af te wijzen.
4.2.
De vader stelt ter onderbouwing van zijn verweer het volgende.
Na het overlijden van de moeder is de vader na enige tijd getrouwd met mevrouw [B]. In april 2013 zijn [verzoekster] en haar zus [C] tegen de wens van de vader gaan wonen bij de heer en mevrouw [D]. De vader heeft sindsdien met [verzoekster] weinig tot geen contact. Met [C] heeft de vader inmiddels wel weer een goed contact. Gezien de slechte verhoudingen tussen de vader en [verzoekster] acht de vader het in strijd met de redelijkheid en billijkheid om een onderhoudsbijdrage vast te stellen. Hij vindt het wrang dat [verzoekster] geen contact met hem wil, maar wel een financiële bijdrage van hem vraagt.
De inkomsten die [verzoekster] geniet, verminderen haar behoefte. Volgens de vader dient de behoefte te worden vastgesteld op de niet rechtens afdwingbare ouderbijdrage. Deze ouderbijdrage bedroeg € 59,62 per maand, maar is door verlegging van het peiljaar nader vastgesteld op nihil. Het is voor [verzoekster] mogelijk om voor haar studie een lening af te sluiten. Die lening is een investering in de toekomst. Daarnaast heeft [verzoekster] haar deel van de erfenis van haar moeder ontvangen en heeft zij recht op zorgtoeslag. Wellicht ontvangt zij daarnaast nog een stagevergoeding. Zij kan volledig in haar behoefte voorzien. Dat mag van haar overigens ook worden verwacht.
De vader ontvangt een WIA-uitkering, een aanvullende arbeidsongeschiktheidsuitkering, een nabestaandenpensioen en een zorgtoeslag. De vader en zijn echtgenote hebben schulden en hierdoor ontbreekt bij hem de draagkracht voor een bijdrage. Bovendien zou een eventuele draagkracht moeten worden verdeeld over zijn beide dochters.
De vader voert verweer tegen de tijdens de mondelinge behandeling gedane vermeerdering van het verzoek. Tot slot voert hij verweer tegen de verzochte ingangsdatum.

5.De beoordeling

De ontvankelijkheid
5.1.
De rechtbank gaat er van uit dat niet eerder een door de vader aan [verzoekster] te betalen onderhoudsbijdrage rechterlijk is vastgesteld of overeengekomen.
Dit betekent dat [verzoekster] in haar verzoek tot vaststelling van een dergelijke bijdrage kan worden ontvangen.
De verzochte ingangsdatum
5.2.
De rechtbank acht het redelijk om het verzoek van [verzoekster] te beoordelen met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, zijnde 26 januari 2015.
Voor een beoordeling met terugwerkende kracht vanaf 17 december 2014 ziet de rechtbank geen aanleiding.
De vermeerdering van het verzoek
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat [verzoekster] in haar verzoek tot vermeerdering, gedaan tijdens de mondelinge behandeling, kan worden ontvangen. De rechtbank acht deze vermeerdering niet strijdig met de eisen van een goede procesorde. Zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven, is de verzoeker bevoegd het verzoek of de gronden daarvan te verminderen, dan wel schriftelijk te veranderen of te vermeerderen. Gelet op de aard van de verzoekschriftprocedure, die in beginsel aan minder vormen is gebonden dan de dagvaardingsprocedure, kan onder omstandigheden een verandering of vermeerdering ook mondeling geschieden. Naar het oordeel van de rechtbank wordt de vader door de handelwijze van [verzoekster] niet onredelijk bemoeilijkt in de mogelijkheid op deze vermeerdering van het verzoek te reageren en leidt deze vermeerdering niet tot onnodige vertraging van deze procedure.
De behoefte van [verzoekster]
5.4.
De werkgroep Alimentatienormen adviseert om voor de behoeftebepaling van studerende kinderen aansluiting te zoeken bij de WSF. De rechtbank gaat er van uit dat [verzoekster] onder het “oude” stelsel van studiefinanciering valt. De WSF geeft de student in dat geval recht op een basisbeurs en een studentenreisproduct onafhankelijk van het inkomen van de ouders. Afhankelijk van het inkomen van de ouders kan een student aanspraak maken op een aanvullende beurs. Daarnaast kan een student ongeacht het inkomen van de ouders aanspraak maken op een rentedragende lening. Voor deze lening geldt een terugbetalings-verplichting, zodat deze lening niet als behoefteverlagend dient te worden beschouwd.
5.5.
Vast staat dat [verzoekster] uitwonend is en dat zij een Mbo-opleiding volgt op het ROC. Blijkens de informatie op de site van Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bedraagt de maximale studiefinanciering voor een uitwonende (Mbo)student voor de periode van 1 januari 2015 tot en met juli 2015 afgerond
€ 795,- per maand. Blijkens de op de site van DUO voorkomende informatie zijn in deze normbedragen de volgende posten verdisconteerd: (een deel van) het levensonderhoud, de premie ZVW, de studiekosten (studieboeken e.d.) en onderwijsbijdrage (les- of collegegeld). De rechtbank acht het redelijk de behoefte van [verzoekster] te stellen op voormeld bedrag van € 795,- per maand. De door [verzoekster] ontvangen studiefinanciering in de vorm van de basisbeurs en de eventueel door haar te ontvangen aanvullende beurs dienen voor de bepaling van de behoefte in mindering te strekken op het behoeftebedrag, aangezien zij hiermee (deels) in haar eigen behoefte kan voorzien en er van uit mag worden gegaan dat deze beurs niet behoeft te worden terugbetaald.
5.6.
Uit de brief van DUO van 6 december 2014 blijkt dat [verzoekster] met ingang van
1 januari 2015 recht heeft op een basisbeurs van € 264,40 en een aanvullende beurs van
€ 200,91. Hierdoor resteert een behoefte van afgerond € 330,- per maand. [verzoekster] maakt daarnaast aanspraak op een rentedragende lening van € 172,- per maand, echter zoals hiervoor reeds overwogen, dient deze lening niet als behoefteverlagend te worden beschouwd.
5.7.
Daarnaast blijkt uit de door [verzoekster] overlegde salarisspecificaties over de periode van 3 november 2014 tot en met 23 februari 2015 dat zij een inkomen uit arbeid bij Albert Heijn ontvangt van gemiddeld € 139,50 netto per vier weken, exclusief de vakantietoeslag. Dit is afgerond € 159,- netto per maand, inclusief de vakantietoeslag. [verzoekster] heeft hierover verklaard dat dit inkomen dit jaar zal verminderen dan wel volledig zal wegvallen als gevolg van stageverplichtingen in het kader van haar opleiding. Zij verwacht dit jaar gemiddeld een bedrag van € 139,- netto per maand aan inkomsten uit arbeid te genieten en zij acht het redelijk dat dit bedrag op haar behoefte in mindering wordt gebracht. De vader heeft deze stelling niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat de rechtbank van hetgeen [verzoekster] aan inkomsten uit dit bijbaantje geniet een bedrag van € 139,- per maand in mindering zal brengen op haar behoefte.
5.8.
[verzoekster] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij geen stagevergoeding ontvangt. Zij heeft zeer recent tien weken stagegelopen, maar daarvoor heeft zij geen vergoeding ontvangen. [verzoekster] heeft gesteld dat zij het volgende schooljaar (2015/2016) een heel jaar zal gaan stagelopen (vier dagen per week), maar dat nu nog niet duidelijk is of zij daarvoor te zijner tijd een stagevergoeding zal ontvangen.
5.9.
Van inkomsten uit vermogen in verband met de erfenis van de moeder van [verzoekster] is de rechtbank niet gebleken. [verzoekster] heeft een verklaring van de executeur testamentair overgelegd. Uit die verklaring blijkt dat zij uit de erfenis een legitieme portie van in totaal
€ 2.000,- heeft ontvangen. € 400,- daarvan heeft zij gebruikt voor de aanschaf van een laptop en € 1.600,- daarvan heeft zij gebruikt dan wel gereserveerd voor rijlessen. Met dergelijke inkomsten houdt de rechtbank dan ook geen rekening.
5.10.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat [verzoekster] een zorgtoeslag ontvangt van € 78,- per maand. Deze zorgtoeslag dient eveneens in mindering te worden gebracht op de behoefte. Hierdoor resteert een behoefte van € 113,- per maand.
De stelling van de vader dat de behoefte van [verzoekster] gelijk kan worden gesteld aan de door DUO vastgestelde ouderbijdrage acht de rechtbank, gelet op het vorenstaande dan ook niet juist.
5.11.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de vader dat van [verzoekster] mag worden verwacht dat zij volledig in haar eigen behoefte voorziet. Een onderhoudsverplichting van een ouder jegens zijn (jongmeerderjarige) kind bestaat onafhankelijk van de vraag of er sprake is van behoeftigheid. Dit betekent dat [verzoekster] niet kan worden verplicht om door meer te gaan werken of door het sluiten van een hogere rentedragende lening in haar behoefte te voorzien.
De draagkracht van de vader
5.12.
De rechtbank volgt voor wat betreft de draagkracht van de man de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, zoals deze vanaf 1 april 2013 luidt. Deze richtlijn houdt in dat de draagkracht voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarigen en in de kosten van levensonderhoud en studie van jongmeerderjarigen wordt vastgesteld aan de hand van een draagkrachttabel, waarbij op forfaitaire wijze rekening is gehouden met de kosten van levensonderhoud van de onderhoudsplichtige.
5.13.
De vader heeft de jaaropgaven 2014 overgelegd. Uit die jaaropgaven blijkt van:
- een pensioen van de Stichting Pensioenfonds Grontmij van € 1.761,-;
- een pensioen van de Stichting Pensioenfonds OWASE van € 1.053,-;
- een WIA-uitkering van het UWV van € 26.232,-.
Dit resulteert in een fiscaal loon van in totaal € 29.046,- per jaar.
5.14.
Bij de berekening van het besteedbaar inkomen van de vader houdt de rechtbank rekening met de verschuldigde premieheffing en de inkomstenbelasting. De vader heeft recht op de algemene heffingskorting. [verzoekster] heeft in haar berekening van de draagkracht van de vader ten onrechte rekening gehouden met de arbeidskorting. Op die korting heeft de vader geen recht omdat hij geen inkomsten uit tegenwoordige arbeid geniet.
Op grond van deze gegevens becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vader op € 1.660,- per maand. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van [verzoekster] dat de vader nog inkomsten geniet als [… 3]. Deze stelling heeft de vader gemotiveerd betwist en [verzoekster] heeft geen bewijs aangeboden van haar stelling.
5.15.
De rechtbank berekent de draagkracht van de vader aan de hand van de formule
70% x [NBI – (0,3 NBI + 875)]op afgerond € 200,- per maand.
5.16.
De rechtbank gaat voorbij aan de door [verzoekster] gemotiveerd weersproken stelling van de vader dat bij hem de draagkracht voor een bijdrage ontbreekt, mede gelet op de schulden van hem en zijn echtgenote. In die gevallen waar sprake is van schulden, andere lasten of een lager inkomen dan € 1.250,- per maand, kan de vaststelling van een bijdrage op basis van de tabel tot een onaanvaardbare situatie leiden voor de onderhoudsplichtige. Van een onaanvaardbare situatie is sprake indien de onderhoudsplichtige bij de vast te stellen bijdrage niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien, of van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt. Het is aan degene die een beroep doet op de aanvaardbaarheidstoets om aan de hand van al zijn inkomsten en lasten inzichtelijk te maken of sprake is van een situatie zoals hiervoor omschreven. Dit heeft de vader niet gedaan. De door de vader bij zijn verzoekschrift overgelegde bewijsstukken acht de rechtbank onvoldoende voor een dergelijke beoordeling. In het bijzonder ontbreekt een recent schuldenoverzicht met bijbehorende aflossingen. Een deel van de door de man overgelegde bewijsstukken heeft betrekking op schulden die in 2014 reeds afgelost waren of hadden kunnen zijn. Bovendien heeft de vader ter zitting ook erkend dat zijn schulden inmiddels grotendeels zijn afgelost.
5.17.
Voormelde draagkracht van € 200,- per maand dient naar het oordeel van de rechtbank naar rato van behoefte te worden verdeeld tussen [verzoekster] en [C]. Tussen partijen is niet in geschil dat [C] een Mbo-opleiding [… 2] volgt aan het ROC en dat zij uitwonend is. De rechtbank gaat er van uit dat de behoefte van [C] gelijk is aan die van [verzoekster].
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van [verzoekster] dat [C] afziet van een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud en studie. Uit de door [verzoekster] overgelegde, schriftelijke verklaring van [C] blijkt dit niet. De rechtbank concludeert uit die verklaring dat [C] op dit moment weliswaar geen aanspraak maakt op een onderhoudsbijdrage van haar vader, maar dat zij met haar vader in gesprek wil over een toekomstige bijdrage. De vader heeft hierover verklaard dat ook [C] een bijdrage van hem wenst, maar dat zij de uitkomst van deze procedure afwacht. De rechtbank houdt er dan ook rekening mee dat de vader binnenkort door [C] wordt aangesproken op zijn wettelijke onderhoudsplicht jegens haar. Dit betekent dat de vader van zijn draagkracht € 100,- per maand beschikbaar heeft voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [verzoekster].
5.18.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de vader dat, gezien de slechte verhouding tussen [verzoekster] en hem, van hem in redelijkheid en billijkheid niet kan worden verwacht dat hij bijdraagt in de kosten van levensonderhoud en studie van [verzoekster].
De rechter is weliswaar bevoegd tot matiging van de verplichting van ouders te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die nog geen 21 jaar zijn, maar volgens vaste jurisprudentie is een weigering van omgang van het kind met zijn ouder op zich geen grond voor matiging. De omstandigheid dat de vader niet of nauwelijks contact heeft met [verzoekster], ontslaat hem dus niet van zijn wettelijke onderhoudsverplichting jegens haar.
5.19.
De rechtbank zal het verzoek van [verzoekster] toewijzen tot een bedrag van € 100,-
per maand met ingang van 26 januari 2015 (de datum van indiening van het verzoekschrift). Het meer of anders verzochte wijst de rechtbank af.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
bepaalt de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [verzoekster], geboren te Almelo op [geboortedatum], met ingang van
26 januari 2015 op € 100,- (honderd euro) per maand, voor de toekomst telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
6.2.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.3.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven te Almelo door mr. H.M. Jongebreur en in het openbaar uitgesproken op 30 april 2015 in tegenwoordigheid van G.M. Keupink, griffier.
Tegen deze beschikking kan – uitsluitend door tussenkomst van een advocaat – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden:
door verzoeker en door degene(n) aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden: binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
door andere belanghebbenden: binnen drie maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.