De beoordeling van de verzoeken en de motivering van de beslissing
1. Aan het verzoek van de Raad tot (gedwongen) ontheffing liggen de artikelen 1:266 en 1:268 leden 1 en 2a Burgerlijk Wetboek (BW) juncto artikel 1:254 BW, zoals deze luidden ten tijde van het indienen van het verzoekschrift, ten grondslag.
2. Op grond van artikel 1:266 BW kan een ouder van het gezag over zijn/haar kind c.q. kinderen worden ontheven, op grond dat de ouder ongeschikt of onmachtig is zijn/haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van het kind c.q. kinderen zich daar niet tegen verzet. Ontheffing kan niet worden uitgesproken indien de ouders zich daartegen verzetten, tenzij zich één van de uitzonderingen van artikel 1:268 lid 2 BW voordoet. Nu de ouders niet instemmen met de ontheffing van het gezag over [A] ligt aan de rechtbank ter beoordeling voor of er gegronde vrees bestaat dat na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden of na een uithuisplaatsing van meer dan een jaar en zes maanden van de minderjarige, deze maatregel - door de ongeschiktheid of onmacht van de (gezaghebbende) ouders om de plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de ernstige bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen of van de gezondheid (als bedoeld in artikel 1:254 BW) van de minderjarige af te wenden. Daarbij doet niet ter zake of de dreiging van zedelijke of lichamelijke ondergang aan (één van) de ouders kan worden verweten.
3. Gelet op het bepaalde in artikel 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind overweegt de rechtbank dat bij het nemen van een beslissing tot ontheffing van het gezag van de ouder(s) de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
4. De kinderrechters stellen vast dat in het geval van [A] sprake is van een situatie waarin wordt voldaan aan de wettelijke gronden voor ontheffing en waarin ontheffing ook in het belang van het kind is te achten. [A] is al kort na de geboorte, toen de situatie van de ouders aanmerkelijk minder goed was dan in de afgelopen jaren en nu, geplaatst in het huidige pleeggezin. Ze is daar volledig ingegroeid en gehecht. Ze geniet van het wonen met de pleegouders en de andere kinderen in het gezin en het leven op [plaats 1]. Terugkeren naar de ouders is geen optie. Dat is voor iedereen duidelijk. De ouders hebben dat in de afgelopen jaren ook duidelijk uitgestraald. Zij hebben “slechts” de wens om de kroon van het ouderlijk gezag te mogen behouden en daarmee de zekerheid dat ze bij belangrijke beslissingen over [A] steeds tijdig worden betrokken en zo nodig zelfstandig informatie over hun dochter kunnen vragen aan degenen die professioneel bij het kind betrokken zijn.
5. Er is eerder sprake geweest van een door de rechtbank uitgesproken ontheffing. Het gerechtshof te Arnhem heeft die beslissing niet bekrachtigd omdat – kort gezegd – de ouders voldoende blijk gaven van voortdurende instemming met de pleeggezinplaatsing. Na die beslissing hebben de ouders, zoals hierboven overwogen, proberen in te zetten op verbetering van het contact met de pleegouders en uitbreiding en verbetering van de omgang. Dat is een periode ook redelijk goed gelukt. Het ging zelfs zo goed dat er plannen zijn geweest om te komen tot beëindiging van de ondertoezichtstelling en verder te gaan met een vrijwillige pleeggezinplaatsing. Zoals hiervoor overwogen is dat niet gelukt.
6. Omdat binnen de ondertoezichtstelling niet meer gewerkt kan worden aan de formele, wettelijke doelstellingen van deze gezags
beperkendemaatregel, vrijwillige plaatsing buiten ondertoezichtstelling niet mogelijk is en omdat door de huidige wettelijke regelgeving aan gezagsontneming moeilijker te ontkomen valt in een situatie als deze waarin ondanks de instemming van de ouders met de plaatsing het elfjarige kind [A] zich ongemakkelijk voelt bij de gedachte dat het binnen de ondertoezichtstelling misschien toch nog mogelijk is dat zij door toedoen van de ouders haar veilige plek in het pleeggezin kwijt kan raken, zal niet anders kunnen worden beslist dan tot beëindiging van het gezag van de ouders met voogdijopdracht aan het Leger des Heils als gecertificeerde instelling. Ook de pleegouders moeten de zekerheid kunnen voelen dat het wonen van [A] in hun gezin niet meer ter discussie komt te staan. Het is jammer dat zij dat gevoel niet hebben kunnen krijgen door het aanbod van ouders om te komen tot een vrijwillige plaatsing.
7. De rechtbank zal de ontheffing met voogdijopdracht aan een gecertificeerde instelling nog niet nu maar op een later moment uitspreken. Zij heeft met enige bezorgdheid kennisgenomen van het feit dat door een aantal voorvallen in de afgelopen tijd de verstandhouding tussen ouders en pleegouders minder goed is geworden dan deze geruime tijd is geweest en dat daardoor sprake is van een onder druk staande omgangsregeling. Waar [A] zegt het fijn te vinden om met haar ouders in de buurt van [plaats 1] wat te ondernemen op de omgangsdagen is nu een situatie ontstaan waarin de gezinsvoogdes / jeugdbeschermster van het Leger des Heils het voornemen heeft om eerstkomende bezoeken begeleid op een kantoorlocatie te laten plaatsvinden. Dat zou een kwalitatief slechtere omgangsregeling dan voorheen tot gevolg hebben. Pleegouders en in hun spoor de gezinsvoogdes vrezen dat moeder en een halfzus van [A] tijdens onbegeleide omgang een onverantwoord appel doen op de loyaliteitsgevoelens van [A] en het kind zou daar last van hebben. [A] heeft die vrees van de pleegouders in het gesprek met een van de kinderrechters min of meer bevestigd.
Moeder wil geen begeleide omgang en zij vraagt in verband met de omgang ook aandacht van de gezinsvoogdes voor het feit dat vader fysieke problemen heeft waardoor hij al enige tijd niet kan meedoen aan de bezoeken aan [A] in de omgeving van [plaats 1]. De rechtbank stelt ook vast dat de verstandhouding tussen ouders, in het bijzonder moeder en de huidige gezinsvoogdes ernstig verstoord is. De ouders willen een andere gezinsvoogd.
8. De rechtbank acht het niet verstandig om de ondertoezichtstelling te laten eindigen en de voogdij te laten aanvangen op een moment waarop het met de omgang niet goed gaat en het vertrouwen van de ouders in de persoon van de gezinsvoogdes, die feitelijk straks de voogdij gaat uitvoeren, niet meer aanwezig is. Het moge zo zijn dat het belangrijk is dat pleegouders en [A] vertrouwen kunnen hebben in de contactpersoon van de gecertificeerde instelling die de voogdij gaat uitvoeren, maar dat geldt in dezelfde en eigenlijk in iets sterkere mate voor de ouders, die straks betrekkelijk rechteloos zullen moeten accepteren wat de voogdes, de pleegzorgwerker en de pleegouders hen kunnen bieden.
9. De rechtbank acht daarom redenen aanwezig om de beslissing voor een aantal maanden aan te houden met verzoek aan de Raad voor de Kinderbescherming om haar schriftelijk nader te informeren en te adviseren over de omgangsregeling waarmee de ondertoezichtstelling kan worden afgesloten en de voogdij zal aanvangen, en nader te adviseren over de instelling die na het einde van de ondertoezichtstelling met de voogdij behoort te worden belast. De huidige ondertoezichtstelling termijn loopt tot 31 maart 2015.
10. In de zaak met het nummer162487 JE RK 14-1605, waarin ouders beroep hebben ingesteld tegen de schriftelijke aanwijzing over de omgang, zal de beslissing eveneens tot na te noemen datum worden aangehouden, in afwachting van het rapport en advies van de Raad voor de Kinderbescherming over de omgang.