ECLI:NL:RBOVE:2015:1845

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
19 maart 2015
Publicatiedatum
13 april 2015
Zaaknummer
3843577 VV EXPL 15-17
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot wedertewerkstelling en loondoorbetaling na beëindiging oproepovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Overijssel op 19 maart 2015 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en het College van Burgemeester en Wethouders van Zwolle. [eiser], die sinds 20 januari 2012 op basis van een oproepovereenkomst bij het college werkzaam was, vorderde de nietigverklaring van zijn ontslag en wedertewerkstelling, alsook doorbetaling van zijn loon. Het college van B&W had de oproepovereenkomst per 1 januari 2015 beëindigd, omdat zij geen behoefte meer had aan de inzet van [eiser]. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag nietig was, omdat de beëindiging van de oproepovereenkomst niet op een juiste grondslag was gebaseerd. De kantonrechter stelde vast dat de CAR/UWO van toepassing was en dat het college van B&W niet had aangetoond dat de beëindiging van de overeenkomst rechtmatig was. De kantonrechter oordeelde dat [eiser] recht had op wedertewerkstelling en doorbetaling van loon voor minimaal 15 uur per maand, en dat het college van B&W in de proceskosten moest worden veroordeeld. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Team Kanton en Handelszaken
Zittingsplaats Zwolle
19 maart 20153843577 VV EXPL 15-17
zaaknummer : 3843577 VV EXPL 15-17
datum : 19 maart 2015

Vonnis in het kort geding van:

[eiser],

wonende te Meppel,
eisende partij, verder te noemen “[eiser]”,
procederend in persoon,
tegen

HET COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN ZWOLLE,

zetelende te Zwolle,
gedaagde partij, verder te noemen “het college van B&W”,
gemachtigde mr. R. de Graaf.

De procedure

De kantonrechter heeft kennisgenomen van:
- de dagvaarding van 24 februari 2015 houdende een vordering tot het treffen van een voorziening bij voorraad,
- de conclusie van antwoord.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 maart 2014. Beide partijen zijn verschenen, het college van B&W bijgestaan door haar gemachtigde.

Het geschil

De vordering van [eiser] strekt er, kort samengevat, toe dat de kantonrechter als voorzieningenrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het door het college van B&W gegeven ontslag nietig zal verklaren, althans zal vernietigen, en het college van B&W zal veroordelen tot wedertewerkstelling van [eiser], onder betaling van het daarbij behorende loon, vermeerderd met wettelijke kosten. Voorts verzoekt [eiser] de kantonrechter het Sociaal Beleidskader 2011-2014 (hierna: het SBK) van toepassing te verklaren. Dit alles onder veroordeling van het college van B&W in de proceskosten.
Het college van B&W heeft zich tegen toewijzing van de vorderingen verzet.
Op de stellingen van partijen zal hierna voor zover nodig worden ingegaan.

De vaststaande feiten

1.
Tussen partijen staan de volgende feiten vast.
1.1.
[eiser], geboren op 6 mei 1990, is met ingang van 20 januari 2012 op basis van een oproepovereenkomst voor onbepaalde tijd bij het college van B&W in dienst getreden als medewerker IV bij de eenheid Publiekszaken, sectie Belastingen en Centrale Invordering (hierna: medewerker IV).
1.2.
Partijen zijn bij genoemde overeenkomst (onder meer) overeengekomen dat [eiser] geen verplichting heeft om aan een oproep gehoor te geven en dat hij geen aanspraak kan maken op een minimum-uren-garantie.
1.3.
Op de arbeidsverhouding tussen partijen is de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en de Uitwerkingsovereenkomst (hierna: de CAR/UWO) van toepassing. In deze regeling staat voor zover van belang:
Artikel 1:1
1. Voor de toepassing van deze regeling en de uitwerkingsovereenkomst wordt verstaan onder:
a ambtenaar: hij die door of vanwege de gemeente is aangesteld om in openbare dienst werkzaam te zijn alsmede hij met wie een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht is aangegaan;
Artikel 2:5
1. Door het college kan met een persoon slechts een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht worden aangegaan voor het bij oproep verrichten van werkzaamheden van een in aard en omvang wisselend karakter.
Artikel 2:5:2
De [oproep]overeenkomst kent een minimum-urengarantie. Per oproep wordt een minimum van 2 uur gegarandeerd en op maandbasis wordt uitbetaling van minimaal 15 uur gegarandeerd. De middeling van gewerkte uren vindt per kwartaal plaats indien in de maanden van het betreffende kwartaal meer of minder uren wordt gewerkt.
Artikel 8:3
1. Ontslag kan aan de ambtenaar worden verleend wegens opheffing van zijn betrekking of wegens verandering in de inrichting van het dienstonderdeel waarbij hij werkzaam is of van andere dienstonderdelen, dan wel wegens verminderde behoefte aan arbeidskrachten. Ontslag op grond van dit artikel wordt eervol verleend.
Artikel 8:8
1. Een ambtenaar die vast is aangesteld kan eervol worden ontslagen op een bij het besluit omschreven grond, niet vallende onder de gronden in vorige artikelen van dit hoofdstuk genoemd.
1.4.
[eiser] is gedurende de periode 1 februari tot 16 juli 2013 als stagiair bij de afdeling Inwonerszaken van de eenheid Publiekszaken, sectie Belastingen en Centrale Invordering werkzaam geweest.
1.5.
Vanaf juli 2013 heeft [eiser] voltijds belastingwerkzaamheden verricht (met name WOZ-taken) en daarnaast wegens het ziekteverlof van mevrouw [naam] parkeerbezwaren behandeld.
1.6.
Bij besluit van 26 november 2014 heeft het college van B&W besloten tot beëindiging van de oproepovereenkomst van [eiser] per 1 januari 2015. Dit, omdat zij geen behoefte meer heeft aan de inzet van [eiser]. Het college van B&W heeft haar besluit gebaseerd op artikel 8:8 van de CAR-UWO.

De beoordeling

2.
Hoewel het college van B&W betwist dat [eiser] een spoedeisend belang heeft, is een vordering tot wedertewerkstelling naar haar aard al snel spoedeisend. Dat is ook hier het geval. [eiser] heeft er immers belang bij snel te weten of hij de functie van medewerker IV mag hervatten.
3.
In deze procedure moet aan de hand van de door partijen gepresenteerde feiten, zonder nader onderzoek, worden beoordeeld of de vorderingen van [eiser] in een eventuele bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben dat vooruitlopend daarop toewijzing van de gevraagde voorlopige voorzieningen gerechtvaardigd is.
4.
De vraag die partijen verdeeld houdt is of het college van B&W heeft mogen besluiten de oproepovereenkomst van [eiser] op grond van artikel 8:8 van de CAR-UWO per 1 januari 2015 te beëindigen.
5.
Vooropgesteld wordt dat de vordering tot nietigverklaring, althans vernietiging van het ontslag, niet toewijsbaar is, reeds omdat daarvoor geen plaats is in een kort geding procedure. Deze procedure is naar haar aard gericht op het nemen van een ordemaatregel en leent zich niet voor een wijziging van een rechtstoestand.
6.
Ten aanzien van de gevorderde wedertewerkstelling wordt voorts het volgende overwogen.
6.1.
De kantonrechter neemt voorshands tot uitgangspunt dat conform artikel 2:5 van de CAR-UWO sprake is van een arbeidsovereenkomst en wel voor onbepaalde tijd. De stelling van [eiser] dat deze arbeidsovereenkomst op enig moment door de aard en omvang van de werkzaamheden is geconverteerd in een voltijdse aanstelling wordt niet gevolgd. Het mag zo zijn dat [eiser] sinds juli 2013 anderhalf jaar lang onafgebroken in voltijd voor het college van B&W heeft gewerkt, met het college van B&W is de kantonrechter van oordeel dat daardoor geen ambtelijke aanstelling is ontstaan. Voor zover [eiser] zich op het standpunt stelt dat de oproepovereenkomst is geconverteerd in een voltijdse arbeidsovereenkomst, geldt dat die stelling evenmin kan worden gevolgd, nu een wettelijke grondslag daarvoor ontbreekt. Daarbij is in aanmerking genomen dat niet in geschil is dat het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing is op de arbeidsverhouding tussen partijen. Artikel 615 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek sluit dit uit en partijen heb dit in het oproepcontract niet anders geregeld.
6.2.
Voor ontslag van [eiser] als oproeproepcontractant dient het college van B&W een grond te vinden in hoofdstuk 8 van de toepasselijke CAR-UWO. Het college van B&W heeft blijkens het besluit van 26 november 2014 haar toevlucht gezocht in de in artikel 8:8 van de CAR-UWO genoemde “overige gronden”. Blijkens de tekst van dit artikel is die grondslag evenwel alleen van toepassing op ambtenaren met een aanstelling en niet op degenen met een arbeidsovereenkomst. Hoewel het college van B&W tijdens de zitting heeft betoogd dat deze bepaling krachtens een schakelbepaling ook van toepassing is op ambtenaren met een arbeidsovereenkomst, heeft zij die schakelbepaling niet genoemd en heeft de kantonrechter deze in de CAR-UWO ook niet aangetroffen, terwijl een dergelijke bepaling ook niet in het oproepcontract is opgenomen. De kantonrechter is dan ook voorshands van oordeel dat het besluit van 26 november 2014 om de oproepovereenkomst van [eiser] per 1 januari 2015 te beëindigen in rechte geen stand kan houden. Daaruit volgt dat met voldoende mate van waarschijnlijkheid kan worden aangenomen dat in een eventuele bodemprocedure de vorderingen tot wedertewerkstelling van [eiser] in de functie van medewerker IV en de loondoorbetaling per 1 januari 2015 zullen worden toegewezen. Deze onderdelen van de verlangde voorlopige voorziening zijn daarom voor toewijzing vatbaar. Daarbij geldt dat [eiser] conform artikel 2:5:2 van de CAR-UWO aanspraak heeft op uitbetaling van minimaal 15 uur per maand. Dat partijen bij arbeidsovereenkomst zijn overeengekomen dat [eiser] geen aanspraak kan maken op een minimum-uren-garantie, doet daaraan niet af. De CAR-UWO is in dit geval leidend.
7.
Verder wordt de gevorderde wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW wegens vertraging in de betaling van loon, althans zo begrijpt de kantonrechter de vordering van [eiser] tot betaling van wettelijke kosten, billijkheidshalve en gelet op de mogelijkheid dat deze in de bodemzaak niet of maar gedeeltelijk voor toewijzing in aanmerking zal komen, toegewezen tot 25%.
8.
Nu voorshands moet worden aangenomen dat het ontslag op grond van artikel 8:8 van de CAR-UWO geen stand zal kunnen houden, dient het college van B&W een nieuw besluit te nemen omtrent de rechtspositie van [eiser]. Ten overvloede merkt de kantonrechter daarover reeds nu het navolgende op.
8.1.
Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter heeft het college van B&W in voldoende mate aannemelijk gemaakt dat zij aan de inzet van [eiser] geen behoefte meer heeft omdat:
- per 1 januari 2014 het team Belastingen en Centrale Invordering is opgeheven en het grootste deel van het takenpakket, waaronder WOZ-taken, met ingang van die datum zijn overgedragen aan GBLT (gemeente- en waterschapsbelastingen);
- de oude WOZ-werkvoorraad voor een belangrijk deel is weggewerkt en binnen de groep werknemers met een vaste aanstelling ook al twee ambtenaren boventallig zijn geworden;
- mevrouw Van [naam] is teruggekeerd van ziekteverlof.
8.2.
Anders dan het college van B&W stelt, is de kantonrechter voorshands van oordeel dat de overbodigheid van [eiser] wel degelijk verband houdt met een andere inrichting van het dienstonderdeel waar [eiser] werkzaam voor was, waardoor artikel 8:3 van de CAR-UWO in aanmerking komt. De werkzaamheden van [eiser] vloeien immers (deels) ook voort uit de overgang van de WOZ-zaken naar GBLT en de noodzaak van het “opruimen” van de oude werkvoorraad. Dat, zoals het college van B&W stelt, voor haar van meet af aan duidelijk was dat het dienstverband van [eiser] tijdelijk zou zijn, doet aan het voorgaande niets af. Zij heeft immers met [eiser] een oproepcontract voor onbepaalde tijd gesloten. Het college van B&W heeft voorts weliswaar benadrukt dat het SBK niet van toepassing is op [eiser], omdat het SBK blijkens onderdeel 1.4 (Toepasselijkheid) alleen van toepassing is op medewerkers die in algemene dienst zijn aangesteld, maar daar kan [eiser] terecht tegenover stellen dat oproepcontractanten ook niet zijn bestemd voor een permanent fulltime dienstverband, zoals hij gedurende anderhalf jaar heeft gehad. De kantonrechter meent voorshands dat niets er aan in de weg staat om het SBK op [eiser] van overeenkomstige toepassing te doen zijn.
9.
Het college van B&W zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
9.1.
[eiser] heeft de behandeling van deze zaak in eigen hand gehouden en is niet bijgestaan door een professionele gemachtigde. Artikel 238 Rv bepaalt dat noodzakelijke reis-, verlet- en verblijfskosten voor de in persoon procederende partij voor vergoeding in aanmerking komen. Voorwaarde is wel dat deze kosten samenhangen met het bijwonen van (een) zitting(en). [eiser] heeft in de onderhavige zaak eenmaal een zitting bijgewoond. In dat licht bezien is het redelijk dat bij wijze van reiskosten een vergoeding wordt toegekend van € 8,00. De overige kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, reeds omdat een nadere onderbouwing daarvan ontbreekt.
9.2.
Wat betreft het griffierecht geldt het volgende. [eiser] heeft ter zitting een afschrift van een aanvraag om een inkomensverklaring van de Raad voor Rechtsbijstand ten behoeve van vermindering van griffierechten d.d. 2 maart 2015 overgelegd, maar de kantonrechter heeft de definitieve verklaring nog niet van [eiser] ontvangen. Bij gebreke van ontvangst daarvan binnen de in artikel 8.4 van het Procesreglement kort geding bepaalde termijn, zal de griffier tot verhoging van het griffierecht overgaan ingevolge artikel 16 lid 3 Wet griffierechten in burgerlijke zaken. Voor dat geval zal de kantonrechter een voorwaardelijke veroordeling in het dictum opnemen.

De beslissing in kort geding

De kantonrechter:
- veroordeelt het college van B&W tot wedertewerkstelling per direct van [eiser] in zijn functie van medewerker IV;
- veroordeelt het college van B&W om tegen bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen het overeengekomen salaris berekend op minimaal 15 uur per maand vanaf 1 januari 2015 tot het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd, het achterstallige salaris vermeerderd met de wettelijke verhoging van 25% ex artikel 7:625 BW;
- veroordeelt het college van B&W in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op:
 € 101,96 voor explootkosten
 € 78,00 voor griffierecht, te vermeerderen (indien de griffier niet binnen vier weken na dit vonnis of het verstrijken van een door de griffier verleende nadere termijn de verklaring van de Raad voor Rechtsbijstand ten behoeve van vermindering van griffierechten van [eiser] heeft ontvangen) met een bedrag van € 143,00;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. F. Koster, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 19 maart 2015, in tegenwoordigheid van de griffier. (MvH)