5.3De bewijsoverwegingen van de rechtbank
Algemeen
De rechtbank leidt uit het dossier en het verhandelde ter zitting het volgende af. Verdachte heeft gedurende een periode van ruim vier jaren voor mensen uit zijn omgeving elektronische aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen bij de Belastingdienst ingediend. In deze aangiften zijn te hoge bedragen aan zorgkosten opgevoerd. Een aantal van de belastingplichtigen – onder wie de in de tenlastelegging genoemde personen – heeft niet alleen verklaard dat de in de aangiften vermelde bedragen niet juist zijn omdat ze niet ziek zijn geweest, maar ook dat zij de in de aangifte vermelde bedragen aan zorgkosten niet aan verdachte hebben opgegeven. Een aantal van de gehoorde personen heeft tevens verklaard aan verdachte een bedrag te hebben betaald voor het invullen van de aangifte.
De teruggaven als gevolg van de negatieve belastingaanslagen zijn telkens uitbetaald op de bankrekeningen van de belastingplichtigen.
Voor het inzenden van aangiften heeft verdachte gebruik gemaakt van de Digi-D-codes van de belastingplichtigen en hij verzond de aangiften zowel vanaf zijn eigen computer als vanaf de computer van zijn werkgever.
Ten aanzien van feit 1
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte elektronische aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, waaronder de aangiften op naam van de in de tenlastelegging onder feit 1 primair genoemde personen, valselijk heeft opgemaakt door onjuiste bedragen aan buitengewone uitgaven en specifieke zorgkosten in die aangifte op te nemen.
Het verweer van de verdediging dat verdachte geen opzet had op het vals dan wel onjuist invullen van de belastingaangiften, wordt door de rechtbank verworpen. De in de tenlastelegging genoemde belastingplichtigen hebben consistente verklaringen afgelegd over de in de aangiften vermelde bedragen aan zorgkosten en uitgaven. De rechtbank acht de door de getuigen afgelegde verklaringen consistent, betrouwbaar en redengevend voor het bewijs. De personen verklaren niet alleen ten overstaan van de FIOD maar ook tijdens de verhoren door de rechter-commissaris over de in hun aangiften vermelde bedragen aan zorgkosten dat zij niet ziek zijn, geen dieet volgen en gezond zijn. Zij hebben dan ook geen ziektekosten.
Zij hadden bij het invullen van de aangiften hulp nodig en hebben de hulp van verdachte daarvoor ingeroepen. Verdachte daarentegen heeft enkel ter zitting van 9 februari 2015 verklaard dat hij andere informatie van deze personen kreeg en dat hij het vreemd vind dat zij later verklaren zoals ze hebben gedaan.
Nu niet ter discussie staat dat verdachte gedurende de ten laste gelegde periode van ruim vier jaren de elektronische aangiften van de gehoorde personen heeft ingevuld en bij de Belastingdienst heeft ingeleverd, acht de rechtbank bewezen dat verdachte op het moment van invullen en toezenden van de belastingaangiften opzet had op het onjuist invullen van de belastingaangiften. De rechtbank acht de verklaringen van de in de tenlastelegging genoemde individuele gevallen ook redengevend voor het bewijs ten aanzien van andere belastingplichtigen.
Het door de verdediging gedane voorwaardelijke verzoek om alsnog ontlastende getuigen te horen die de verklaring van verdachte kunnen onderschrijven, wijst de rechtbank als niet noodzakelijk af.
Op basis van het dossier acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte dit tezamen en in vereniging met een ander of anderen heeft gedaan, zodat de rechtbank hem in zoverre zal vrijspreken.
Ten aanzien van feit 2
Onder 2 wordt verdachte verweten dat hij gedurende een periode van ruim vier jaren de Belastingdienst heeft opgelicht. De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat op basis van het dossier niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte het ten laste gelegde heeft gepleegd, nu de rechtbank niet vermag in te zien waar de in de tenlastelegging beschreven oplichtingsmiddelen uit bestaan. Het feitelijk aan verdachte gemaakte verwijt betreft het bewegen van de Belastingdienst tot afgifte van een of meer geldbedragen door via geautomatiseerde weg elektronische aangiftebiljetten in te dienen. De rechtbank is van oordeel dat deze feitelijkheid geen oplichtingsmiddel in de zin van de wet oplevert zodat de essentie van het delict niet bewezen kan worden.
Ten aanzien van feit 3
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte geldbedragen heeft verworven, voorhanden heeft gehad en heeft omgezet, terwijl hij wist dat deze geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig waren.
Verdachte heeft ten behoeve van diverse personen circa achtduizend belastingaangiften verzorgd. Voor het verzorgen van deze aangiften kreeg verdachte een vergoeding van, naar zeggen van zijn klanten, een bedrag van circa € 50,- per aangifte. De door hem ontvangen vergoedingen heeft verdachte niet aangegeven in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekering.
Daarnaast zijn bij verdachte drieëntwintig schuldbekentenissen aangetroffen tot totaal van
€ 289.150,-. Verdachte heeft derhalve gelden uitgeleend en omgezet. Verdachte rekende voor het uitgeleende bedrag een rentevergoeding van 7% en liet de aflossingen contant betalen of naar een rekening op naam van zijn broer overmaken.
Tevens is onder verdachte een bedrag van € 122.330,- aangetroffen. De verdediging heeft daarover betoogd dat verdachte dit bedrag voorhanden had voor de inkoop in een horecaonderneming van een vriend van verdachte en dat de herkomst van het bedrag volledig kan worden nagegaan nu verdachte een administratie heeft bijgehouden van de bedragen die hij van vele personen in de Syrische gemeenschap heeft gekregen. De rechtbank acht dit geen plausibele verklaring voor het aanwezig hebben van een geldbedrag van deze omvang, temeer nu verdachte eerst ter zitting van 30 maart 2015 deze verklaring geeft.
De rechtbank acht aldus bewezen dat verdachte geldbedragen tot in totaal ongeveer
€ 400.000,- heeft verworven, voorhanden gehad en heeft overgedragen, terwijl hij wist dat die bedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf. Voor zover het verwerven en voorhanden krijgen van die gelden is aan te merken als afkomstig uit eigen misdrijf, constateert de rechtbank dat door verdachte vervolgens verhullingshandelingen zijn verricht in die zin dat verdachte de door hem ontvangen bedragen meermalen in de vorm van geldleningen aan anderen heeft overgedragen.
Ten aanzien van feit 4
Onder 4 wordt verdachte verweten dat hij gedurende de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 april 2011 het bankbedrijf heeft uitgeoefend zonder de daartoe vereiste vergunning. In de tenlastelegging worden daaraan negen geldleningen variërend van € 2.000,- tot
€ 50.000,- ten grondslag gelegd.
Bij de beoordeling van het ten laste gelegde stelt de rechtbank het volgende voorop.
Volgens de definitie van artikel 1:1 van de Wft is een bank
“een kredietinstelling als bedoeld in artikel 4 van de verordening kapitaalvereisten met dien verstande dat, tenzij anders bepaald, met een bank wordt gelijkgesteld de houder van een vergunning als bedoeld in artikel 3:4”.
De rechtbank merkt op dat van deze gelijkstelling in casu geen sprake is nu artikel 3:4 Wft slechts betrekking heeft op zogenaamde
opt-inbanken en beleggingsondernemingen.
Krachtens artikel 4, eerste lid van de verordening kapitaalvereistenwordt onder een kredietinstelling verstaan
“een onderneming waarvan de werkzaamheden bestaan in het bij het publiek aantrekken van deposito’s of van andere terugbetaalbare gelden en het verlenen van kredieten voor eigen rekening”.
Uit de bewoordingen van artikel 4 van de verordening leidt de rechtbank af dat sprake moet zijn van het bedrijfsmatig aantrekken van kapitaal en het vervolgens uitzetten van leningen. Daarvan is volgens de rechtbank op basis van het dossier niet gebleken. Nog daargelaten dat niet vaststaat dat er sprake is van bij het publiek aantrekken van gelden is, met de negen in de tenlastelegging genoemde leningen in een periode van ruim vier jaar, nog geen sprake van een zodanige bestendigheid en frequentie die (moeten worden geacht te) zijn vereist, wil er sprake zijn van een bankbedrijf, zodat verdachte van het tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken.