Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2. Ter zitting is vastgesteld dat er op dit moment van de verleende ontheffing gebruik wordt gemaakt, zodat reeds hierom verzoekster een spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening niet kan worden ontzegd.
Voorts heeft de gemachtigde van verzoekster ter zitting bevestigd dat het verzoek om voorlopige voorziening zich richt tot het gebruik van de verleende ontheffingen in genoemde winterperioden. De voorzieningenrechter zal het verzoek dan ook in deze beperkte zin opvatten en hiertoe beperken.
3. Ingevolge artikel 9 van de Flora- en faunawet (Ffw), is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.
De brandgans, grauwe gans en kolgans zijn aangemerkt als beschermde inheemse diersoorten zoals bedoeld in artikel 4 van de Ffw.
Ingevolge artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c, van de Ffw, voor zover hier van belang, kunnen gedeputeerde staten, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, ten aanzien van beschermde diersoorten, het Faunafonds gehoord, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens artikel 9 ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen.
4. Verzoekster heeft – samengevat - aangevoerd dat:
1. de ontheffing in strijd is met internationale verplichtingen die Nederland heeft ten aanzien van trekganzen, in het bijzonder de Vogelrichtlijn;
2. de ontheffing niet voldoet aan de strikte vereisten uit de Flora- en faunawet, omdat:
a. de maatregelen niet tot het strikt noodzakelijke worden beperkt;
b. onvoldoende is gemotiveerd dat de maatregelen gericht zijn op het voorkomen van belangrijke schade;
c. andere bevredigende oplossingen onvoldoende zijn meegenomen in de beoordeling van de aanvraag;
d. onvoldoende is verzekerd dat de maatregelen geen afbreuk doen aan de gunstige staat van instandhouding;
e. niet is voorzien in onafhankelijke registratie, rapportage en montering.
3. de maatregelen die zijn opgenomen in de ontheffing en het Fbp 2014-2019 ten onrechte niet vooraf zijn getoetst aan de vereisten die van toepassing zijn op Natura 2000-gebieden op grond van de Natuurbeschermingswet 1998;
4. de ontheffing in strijd is met het ganzenakkoord dat de provincies hanteren als uitgangspunt van het beleid.
Verweerder stelt zich – samengevat - op het standpunt dat belangrijke en mogelijke belangrijke schade door ganzen aan gewassen duidelijk is aangetoond, de wettelijk vereiste preventieve maatregelen voldoende uitgenut zijn en niet effectief genoeg gebleken zijn. Bovendien loopt de gunstige staat van instandhouding van grauwe ganzen, kolganzen en brandganzen geen gevaar, aldus verweerder.
5. In zijn advies van 18 september 2014 (als gehandhaafd bij het advies van 1 oktober 2014) heeft het Faunafonds verweerder geadviseerd de gevraagde ontheffing voor afschot van grauwe ganzen, kolganzen en brandganzen in de periode 1 oktober tot en met 31 maart niet te verlenen en de ontheffing voor de periode 1 april tot en met 30 september wel te verlenen.
Het Faunafonds heeft daarbij overwogen:
“Naar de mening van het faunafonds valt de verdubbeling van de landbouwschade in Overijssel te verklaren door de enorme toename van het aantal jaarrond verblijvende grauwe ganzen en niet door het vrijwel constant blijvende aantal grauwe ganzen als wintergast. De landbouwschade, ontstaan in de winterperiode, wordt naast trekkende grauwe ganzen voor een groot deel veroorzaakt door jaarrond verblijvende grauwe ganzen. Het aantal kolganzen bestaat vrijwel geheel uit trekganzen en deze populatie vertoont gedurende de laatste jaren weliswaar schommelingen, maar is desondanks stabiel te noemen of zelfs iets afnemend. Het valt daarom aan te bevelen het afschot van grauwe ganzen, kolganzen en brandganzen te laten plaats vinden gedurende de zomerperiode dus van 1 april tot en met 30 september. Daarnaast kan er ontheffing worden verleend voor het behandelen van legsels en afschot van paarvormende (stand)grauwe ganzen. Dit komt tevens overeen met de onderwerpen van het Ganzenakkoord waarover eerder overeenstemming bestond. Het met het geweer doden van grauwe ganzen, kolganzen en brandganzen gedurende de winterperiode lijkt naar het oordeel van het faunafonds niet in lijn te liggen met het in het faunabeheerplan voorgestelde maatwerk. Bovendien stelt het faunafonds vast dat dit beleid sterk afwijkt van het beleid van de omliggende provincies waar winterrust wel (grotendeels) lijkt te worden gehandhaafd. Afschot van trekganzen (grauwe ganzen) levert bovendien geen bijdrage aan de afname van de populatie jaarrond verblijvende grauwe ganzen naar het niveau van 2005, een van de doelstellingen van het nieuwe faunabeheerplan.”
6. Verweerder heeft het door het Faunafonds gegeven advies niet overgenomen en daarbij overwogen dat:
- door het schieten van grauwe ganzen in de winter er een kans van meer dan 50% is dat een “jaarrond gans” geschoten wordt en daarmee de populatie standganzen (jaarrond ganzen) vermindert;
- bovendien de overwinterende ganzen ook belangrijke schade aan gewassen veroorzaken;
-overwinterende kolganzen ieder jaar hoofdzakelijk in de winterperiode grote schade aan gewassen veroorzaken waardoor het wel noodzakelijk is ook in de winter aan schadebestrijding te doen;
-het faunafonds geen onderbouwing heeft gegeven voor het standpunt dat de jaarrond verblijvende populatie ook met legselbehandeling en schieten van koppelvormers kan worden teruggebracht;
-voor het nieuwe ganzenbeleid het G7-akkoord (verder: ganzenakkoord) uitgangspunt is en het bestrijden van schade in de winter (tot 12.00 uur ’s middags) “provinciaal maatwerk” is.
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat het Faunafonds hèt wettelijk adviesorgaan voor de colleges van gedeputeerde staten van de provincies is. Dit blijkt onder meer bij de toepassing van artikel 68 van de Ffw, voornoemd. De wetgever heeft deze wettelijke en dwingend voorgeschreven adviestaak aan het Faunafonds opgedragen om landelijk zoveel mogelijk éénzelfde ontheffingenbeleid te voeren. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat aan de door Faunafonds gegeven adviezen grote waarde moet worden gehecht.
Ter zitting heeft verzoekster aangevoerd dat de ontheffing vrijwel onbeperkt afschot toe staat van de aanwezige overwinterende grauwe ganzen, kolganzen en brandganzen, terwijl deze aantoonbaar geen belangrijke schade veroorzaken op overjarig grasland in een groot deel van de winterperiode.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder dit argument tot op heden onvoldoende heeft weerlegd en, zoals aangegeven, ook het Faunafonds heeft gesteld dat de landbouwschade, ontstaan in de winterperiode, naast trekkende grauwe ganzen voor een groot deel veroorzaakt wordt door jaarrond verblijvende grauwe ganzen. Ook na de behandeling ter zitting is bij de voorzieningenrechter twijfel blijven bestaan of overwinterende ganzen nu wel of niet aantoonbaar belangrijke schade veroorzaken en of de groei van gras, als gesteld door verweerder, door de aanwezigheid van deze ganzen beduidend later op gang komt dan elders.
De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat de onderhavige spoedprocedure zich niet leent voor de principiële beantwoording van de vraag of de ontheffing in strijd is met internationale verplichtingen die Nederland heeft ten aanzien van trekganzen, in het bijzonder de Vogelrichtlijn.
Mede gelet op het feit dat omliggende provincies wel hebben gekozen voor het (grotendeels) handhaven van de winterrust voor overwinterende ganzen, is de voorzieningenrechter dan ook tot het oordeel gekomen dat verweerder voor het niet overnemen van het door het Faunafonds als zwaarwegend aan te merken advies tot op heden een onvoldoende onderbouwing heeft gegeven. In aanmerking is voorts genomen dat – zoals verweerder ter zitting meedeelde – inmiddels reeds circa 5000 ganzen zijn gedood op voet van deze ontheffing. In verband hiermee komt de voorzieningenrechter, de betrokken belangen afwegend, tot het oordeel dat het besluit van 3 oktober 2014 voor schorsing in aanmerking komt.
8. Nu verweerder heeft aangegeven dat een besluit op bezwaar begin februari 2015 kan worden verwacht en in het zogeheten “ganzenakkoord” was afgesproken de periode van
1 november tot 1 maart aan te merken als een rustperiode, bepaalt de voorzieningenrechter dat het besluit van 3 oktober 2014 tot 1 maart 2015 wordt geschorst.
De voorzieningenrechter merkt nadrukkelijk op dat de na te treffen voorlopige voorziening slechts moet worden beschouwd als een ordemaatregel en niet tevens als een oordeel over de uiteindelijke rechtmatigheid van het besluit van 3 oktober 2014.
9. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
10. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder voorts in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 17,80 aan gemaakte reiskosten.