ECLI:NL:RBOVE:2015:1523

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
4 maart 2015
Publicatiedatum
26 maart 2015
Zaaknummer
HA ZA 14-176
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van kredietbedrag en vertragingsvergoeding in verband met kredietovereenkomst

In deze zaak vordert Hoist Portfolio Holdings Ltd. betaling van een bedrag van € 87.610,18 van gedaagden [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op basis van een kredietovereenkomst die zij hebben gesloten met IDM Financieringen B.V. De rechtbank Overijssel heeft op 4 maart 2015 uitspraak gedaan in deze civiele zaak, waarin de interregionale bevoegdheid van de Nederlandse rechter aan de orde kwam, aangezien [gedaagde 2] op Curaçao woont. De rechtbank oordeelde dat de Nederlandse rechter bevoegd was om van de vordering kennis te nemen, omdat er een samenhang bestond tussen de vorderingen tegen beide gedaagden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hun verplichtingen uit hoofde van de kredietovereenkomst niet zijn nagekomen. Hoist heeft voldoende bewijs geleverd dat de vorderingen uit de kredietovereenkomst op 30 oktober 2013 aan haar zijn overgedragen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering van Hoist ten aanzien van [gedaagde 2] toewijsbaar is, maar de gevorderde vertragingsvergoeding is afgewezen omdat Hoist niet voldoende heeft aangetoond dat [gedaagde 2] in gebreke was gesteld.

Ten aanzien van [gedaagde 1] heeft de rechtbank geoordeeld dat hij onvoldoende heeft onderbouwd dat IDM tekort is geschoten in haar zorgplicht als kredietverstrekker. De rechtbank heeft de vordering van Hoist tot betaling van het kredietbedrag van € 63.277,14 toegewezen, vermeerderd met rente, en beide gedaagden hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/153848 / HA ZA 14-176
Vonnis van 4 maart 2015
in de zaak van
de vennootschap naar buitenlands recht
HOIST PORTFOLIO HOLDINGS LTD,
gevestigd te Jersey, Verenigd Koninkrijk,
eiseres,
advocaat mr. D.K. Greveling te Hilversum,
tegen

1.[gedaagde 1],

wonende te [plaats 1],
gedaagde,
advocaat mr. J.A. Comley te Zeist, toegevoegd op 26 maart 2014 onder nummer 4KM0918,
2.
[gedaagde 2],
wonende te Curaçao,
gedaagde,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna Hoist, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties,
  • het aan [gedaagde 2] verleende verstek,
  • de conclusie van antwoord zijdens [gedaagde 1],
  • de conclusie van repliek met producties,
  • de conclusie van dupliek zijdens [gedaagde 1].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben op 15 september 2004 een kredietovereenkomst gesloten met IDM Financieringen B.V. (hierna: IDM).
2.2.
In de kredietovereenkomst is onder andere bepaald:
Artikel 1. Aan Cliënt wordt door kredietgever een krediet verleend tot een maximum bedrag van EUR 43980.00 (Zegge: drieenveertigduizendnegenhonderdtachtigeuro 00/100).
Cliënt is over het uitstaande saldo van deze overeenkomst kredietvergoeding verschuldigd. De kredietvergoeding zal maandelijks ten laste van het krediet worden geboekt en wordt van dag tot dag berekend over het uitstaand saldo.
Kredietvergoeding thans per maand 0,747 %
De effectieve rente op jaarbasis bedraagt 9,3 %
Maandtermijn
Artikel 2. Cliënt zal gedurende de eerste vijf jaar van de looptijd van deze overeenkomst maandelijks tenminste terugbetalen een bedrag gelijk aan de in de afgelopen maand ten laste van het krediet geboekte kredietvergoeding met een minimum van EUR 50,- (Aflossingsvrij). Cliënt kan kredietgever schriftelijk verzoeken de aflossingsvrije periode met vijf jaar te verlengen.
Als nadere voorwaarde voor de keuze van aflossingsvrije betaalwijze geldt, dat deze betaalwijze vervalt:
* Indien Cliënt de machtiging tot automatische afschrijving intrekt;
* Indien de overeenkomst ingevolge artikel 14 van de Algemene Voorwaarden Doorlopend Krediet wordt opgezegd;
* Indien de aflossingsvrije periode niet wordt verlengd.
Cliënt zal vanaf dat moment maandelijks van het door hem verschuldigde tenminste terugbetalen een bedrag ter grootte van 1,5% van de overeengekomen kredietlimiet.
[…]
2.3.
Op de kredietovereenkomst zijn de Algemene Voorwaarden Doorlopend Krediet (hierna: de algemene voorwaarden) van toepassing. Daarin is onder andere bepaald:
Artikel 8. Vertragingsvergoeding
Ingeval van te late betaling is Cliënt vertragingsvergoeding verschuldigd over vervallen, doch niet of niet-tijdig betaalde maandtermijnen, indien deze na ontvangst van een ingebrekestelling het verschuldigde niet alsnog binnen de daarin genoemde termijn voldoet. De vertragingsvergoeding wordt in dagen nauwkeurig berekend waarbij wordt uitgegaan van het in de overeenkomst genoemde kredietvergoedingspercentage op jaarbasis.
Artikel 9. Opeisbaarheid
In de hierna sub a-f genoemde gevallen is kredietgever gerechtigd betaling ineens van het krachtens deze overeenkomst verschuldigde te eisen:
a. a) Cliënt meer dan twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen maandtermijn en na in gebreke te zijn gesteld nalatig blijft in de nakoming van zijn verplichting;
b) Cliënt is verhuisd naar een gebied buiten Nederland danwel redelijkerwijs kan worden aangenomen dat Cliënt binnen enkele maanden Nederland metterwoon zal verlaten;
[…]
Artikel 16. Slotbepaling
Op deze overeenkomst is Nederlands recht van toepassing.
2.4.
Bij brief van 8 november 2011 heeft Incassade – namens IDM – [gedaagde 2] gesommeerd om vóór 18 november 2011 over te gaan tot betaling van een bedrag van € 75.893,63 (bestaande uit een hoofdsom van € 63.377,14, een rentebedrag van € 12.502,49 en informatiekosten van € 14,00) of tot het doen van een betalingsvoorstel. Deze brief is verzonden naar een adres te Curaçao. Hieraan heeft [gedaagde 2] geen gevolg gegeven.
2.5.
Bij brief van 3 juli 2012 heeft Incassade – namens IDM – [gedaagde 1] gesommeerd om vóór 3 juli 2012 over te gaan tot betaling van een bedrag van € 79.588,78 (bestaande uit een hoofdsom van € 63.377,14, een rentebedrag van € 16.190,64 en informatiekosten van € 21,00) of tot het doen van een betalingsvoorstel. Hieraan heeft [gedaagde 1] geen gevolg gegeven.
2.6.
Op 30 juni 2014 is namens Hoist een exploot betekend aan [gedaagde 1], waarin hij wordt gesommeerd om binnen 14 dagen over te gaan tot betaling van de achterstallige maandtermijnen van november 2011 tot en met juni 2014.

3.Het geschil

3.1.
Hoist vordert [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, van een bedrag van € 87.610,18, te vermeerderen met de overeengekomen rente daarover vanaf 12 december 2013 tot de dag der algehele voldoening. Hoist vordert tevens de veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de kosten van deze procedure.
3.2.
Aan haar vordering legt Hoist ten grondslag dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hun verplichtingen uit hoofde van de kredietovereenkomst en de daarop van toepassing zijnde algemene voorwaarden moeten nakomen. Volgens Hoist is het verleende krediet op basis van het bepaalde in de kredietovereenkomst en de algemene voorwaarden in zijn geheel opeisbaar. Daarnaast voert Hoist aan dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] sinds 8 november 2011 een vertragingsvergoeding aan haar verschuldigd zijn op basis van artikel 8 van de algemene voorwaarden.
3.3.
[gedaagde 1] voert verweer. Volgens [gedaagde 1] komt Hoist geen vorderingsrecht toe uit hoofde van de kredietovereenkomst omdat zij daarbij geen partij is maar IDM. Voorts stelt [gedaagde 1] dat IDM jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld en/of toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar zorgplicht als kredietverstrekker omdat [gedaagde 1] op het moment van het aangaan van de kredietovereenkomst onvoldoende kredietwaardig was voor toekenning van het verleende krediet. Als gevolg daarvan dient de vordering van Hoist te worden afgewezen, aldus [gedaagde 1]. [gedaagde 1] stelt tevens dat de hoofdsom niet opeisbaar zou zijn omdat hij niet deugdelijk in gebreke is gesteld. Ook doet [gedaagde 1] een beroep op matiging ten aanzien van de gevorderde rente.

4.De beoordeling

Ten aanzien van [gedaagde 2]

4.1.
is in deze procedure niet verschenen. Tegen haar is verstek verleend. De vordering van Hoist jegens [gedaagde 2] heeft een interregionaal karakter aangezien [gedaagde 2] woonachtig is op Curaçao. De rechtbank dient derhalve ambtshalve te onderzoeken of zij bevoegd is van het geschil kennis te nemen. Bij gebreke aan rechtsregels omtrent de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in interregionale zaken dient de rechter bij de beantwoording van de vraag of hem – in een zaak zoals de onderhavige – rechtsmacht toekomt zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij de bevoegdheidsbepalingen die voor hem gelden op het terrein van het internationaal privaatrecht.
4.2.
In deze zaak kan geen overeenkomstige toepassing worden gegeven aan de bevoegdheidsbepalingen van de Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, aangezien [gedaagde 2] geen woonplaats heeft op het grondgebied van een EEX-Staat. Als gevolg van het ontbreken van verdragsrechtelijke of Unierechtelijke bevoegdheidsbepalingen die zich voor overeenkomstige toepassing lenen, kan de rechtsmacht worden bepaald met overeenkomstige toepassing van artikel 1 tot en met 14 Rv (Hoge Raad 2 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1063).
4.3.
Nu sprake is van twee gedaagden waarvan er één, te weten [gedaagde 1], in Nederland woonachtig is en tevens tussen de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden een zodanige samenhang bestaat dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen, is de Nederlandse rechter op grond van artikel 7 lid 1 Rv tevens bevoegd om van de vordering van Hoist jegens [gedaagde 2] kennis te nemen. Ingevolge artikel 107 jo. artikel 99 Rv is deze rechtbank bevoegd om van deze vordering kennis te nemen. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 16 van de algemene voorwaarden, die van toepassing zijn verklaard op de kredietovereenkomst, is Nederlands recht van toepassing.
4.4.
In het licht van het vorenstaande zal de vordering op [gedaagde 2] slechts op grond van artikel 139 Rv getoetst worden. De door Hoist geformuleerde vordering ten aanzien van de hoofdsom komt niet ongegrond of onrechtmatig voor, zodat zij toewijsbaar is. [gedaagde 2] is derhalve aan Hoist verschuldigd een bedrag van € 63.277,14 (€ 87.610,18 -/- € 24.333,04), vermeerderd met de overeengekomen rente daarover op grond van artikel 1 van de kredietovereenkomst, vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening. De gevorderde vertragingsvergoeding zal worden afgewezen aangezien Hoist onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat [gedaagde 2] – conform artikel 8 van de algemene voorwaarden – in gebreke is gesteld ten aanzien van vervallen, doch niet of niet-tijdig betaalde maantermijnen. Weliswaar heeft Hoist gesteld dat is aangemaand, maar een aanmaning is nog geen ingebrekestelling in de zin van artikel 8 van de algemene voorwaarden: daarin moet namelijk ook het gevolg (de verschuldigdheid van vertragingsvergoeding) worden aangezegd. Dat hiervan sprake is geweest heeft Hoist niet gesteld.
4.5.
Dit vonnis moet ook ten aanzien van [gedaagde 2] op grond van artikel 140 Rv worden beschouwd als een vonnis op tegenspraak.
Ten aanzien van [gedaagde 1]
4.6.
[gedaagde 1] voert aan dat Hoist geen beroep kan doen op de kredietovereenkomst, omdat zij daarbij geen partij is. Hoist betwist dit en heeft ter zake (een deel van) een overeenkomst van 9 oktober 2013 overgelegd tussen haar en (onder andere) IDM, waaruit blijkt dat de kredietvorderingen van (onder andere) IDM aan Hoist worden overgedragen overeenkomstig artikel 3:94 BW. Hoist heeft tevens een aan [gedaagde 1] betekend exploot van 26 mei 2014 in het geding gebracht. Hierin is vermeld dat door een akte van cessie van 30 oktober 2013 de vordering uit de kredietovereenkomst is overgegaan op Hoist. Op deze stukken heeft [gedaagde 1] in zijn conclusie van dupliek niet nader gereageerd. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat Hoist voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vorderingen uit hoofde van de kredietovereenkomst op 30 oktober 2013 aan haar zijn overgedragen, zodat Hoist ontvankelijk is in haar vordering.
4.7.
Bij de inhoudelijke beoordeling van de vordering van Hoist stelt de rechtbank voorop dat, gelet op de hoogte van de kredietsom, de Wet op het consumentenkrediet niet van toepassing is op de kredietovereenkomst.
4.8.
Wat betreft de door [gedaagde 1] gestelde tekortkoming in de nakoming van IDM van haar zorgplicht als kredietverstrekker oordeelt de rechtbank als volgt. Op een kredietverlenende instelling rust een zorgplicht om niet-professionele klanten voorafgaand aan het sluiten van een kredietovereenkomst behoorlijk te informeren over de risico's van het aangeboden product. Deze zorgplicht strekt tot bescherming van de (potentiële) klant tegen eigen lichtvaardigheid of ondeskundigheid en vloeit voort uit hetgeen de eisen van redelijkheid en billijkheid, gelet op de aard van de verhouding tussen financiële instellingen en haar particuliere cliënten, meebrengen. De omvang van de zorgplicht van een financiële instelling hangt af van de door haar verleende dienst. Bij het verlenen van een krediet zal in ieder geval de kredietwaardigheid van de (potentiële) cliënt voldoende moeten worden getoetst door de kredietgever. De schending van de zorgplicht is volgens [gedaagde 1] gelegen in het feit dat hij op het moment van het verstrekken van het krediet onvoldoende kredietwaardig was voor toekenning van het verleende krediet, zodat IDM daartoe niet had mogen overgaan. Hoist heeft aan de hand van een door haar overgelegde berekening aangevoerd dat geen sprake is van een schending van de zorgplicht nu het feitelijk verstrekte krediet lager is geweest dan het verantwoorde maximumkrediet. [gedaagde 1] heeft hier enkel tegen ingebracht dat de door Hoist overgelegde berekening niet juist zou zijn. In het licht van de gemotiveerde betwisting van Hoist had het echter op de weg van [gedaagde 1] gelegen om de door haar gestelde schending van de zorgplicht nader te onderbouwen. Zo had [gedaagde 1] stukken moeten overleggen waaruit blijkt dat hij ten tijde van het aangaan van de kredietovereenkomst onvoldoende kredietwaardig was voor toekenning van het verleende krediet, als ook stukken waaruit blijkt dat de door Hoist overgelegde berekening betreffende zijn kredietwaardigheid onjuist zou zijn. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde 1] onvoldoende heeft onderbouwd dat IDM tekort zou zijn geschoten in de nakoming van haar zorgplicht. Aangezien [gedaagde 1] vorenstaande tevens ten grondslag heeft gelegd aan zijn stelling dat IDM onrechtmatig jegens hem zou hebben gehandeld, is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde 1] deze stelling evenmin voldoende heeft onderbouwd.
4.9.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat een schending van de zorgplicht niet leidt tot een nietige overeenkomst, zodat [gedaagde 1] ook in geval van een dergelijke schending nog altijd gehouden zou zijn om zijn verplichtingen uit hoofde van de kredietovereenkomst na te komen. Ook een onrechtmatige kredietverschaffing zou niet leiden tot bevrijding van [gedaagde 1] van zijn verplichtingen uit hoofde van de kredietovereenkomst, maar eventueel tot schadeplichtigheid.
4.10.
Voorts dient te worden beoordeeld of de door Hoist gevorderde kredietsom ineens toewijsbaar is en of [gedaagde 1] gehouden is om de gevorderde vertragingsvergoeding te voldoen.
4.11.
De rechtbank is van oordeel dat – overeenkomstig hetgeen Hoist aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd – het verschuldigde krediet op grond van artikel 9 onder b) van de algemene voorwaarden ineens opeisbaar is geworden omdat [gedaagde 2] na het aangaan van de kredietovereenkomst is verhuisd naar Curaçao. Uit de brief van 8 november 2011 blijkt dat IDM in ieder geval op dat moment uitging van een verhuizing van [gedaagde 2] naar Curaçao. Dat [gedaagde 2] is verhuisd naar Curaçao is door [gedaagde 1] niet betwist. Aangezien [gedaagde 1] de hoogte van het bedrag van de door Hoist gevorderde hoofdsom niet heeft betwist, zal [gedaagde 1] ter zake worden veroordeeld tot betaling aan Hoist van een bedrag van € 63.277,14 (€ 87.610,18 -/- € 24.333,04). Aangezien [gedaagde 1] onvoldoende heeft onderbouwd waarom toepassing van de overeengekomen rente als bedoeld in artikel 1 van de kredietovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, zal de rechtbank deze rente toewijzen vanaf de dag der dagvaarding. Daarbij overweegt de rechtbank in het bijzonder dat in de rechtspraak algemeen aanvaard is dat bij de toepassing van artikel 6:248 lid 2 BW de nodige terughoudendheid betracht moet worden. De enkele stelling van [gedaagde 1] dat de overeengekomen rente in relatie tot de hoofdsom extreem hoog zou zijn, hetgeen overigens door Hoist wordt betwist, is onvoldoende voor de toepassing van voornoemd artikel. Nu [gedaagde 1] verder ook geen concrete feiten en/of omstandigheden heeft gesteld die, indien juist, bij toekenning van de volledige overeengekomen rente tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden, is voor matiging van de overeengekomen rente op basis van artikel 6:109 BW evenmin plaats.
4.12.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat Hoist zich in deze procedure niet kan beroepen op het ineens opeisbaar zijn van het verschuldigde krediet op grond van artikel 9 onder a) van de algemene voorwaarden, nu Hoist bij conclusie van repliek heeft erkend dat zij niet kan bewijzen dat zij eerder dan 30 juni 2014 – dat wil zeggen na datum van de dagvaarding – een ingebrekestelling heeft verzonden aan [gedaagde 1] wegens het onbetaald laten van maandtermijnen.
4.13.
Ten aanzien van de door Hoist gevorderde vertragingsvergoeding geldt het volgende. Hoist heeft deze vordering, die ziet op een bedrag van € 24.333,04, gebaseerd op artikel 8 van de algemene voorwaarden. Volgens dit artikel is een vertragingsvergoeding verschuldigd over vervallen, doch niet of niet-tijdig betaalde maandtermijnen, indien de kredietnemers na ontvangst van een ingebrekestelling het verschuldigde bedrag niet alsnog binnen de daarin gestelde termijn voldoen. Bij brief van 3 juli 2012 heeft Hoist van [gedaagde 1] de gehele uitstaande kredietsom opgeëist, zodat [gedaagde 1] vanaf dat moment niet meer in termijnen kon betalen. Aangezien niet is gebleken dat partijen zijn overeengekomen dat de vertragingsvergoeding ook verschuldigd is over de gehele uitstaande kredietsom, betekent dit dat [gedaagde 1] vanaf het moment van algehele opeising geen vertragingsvergoeding meer is verschuldigd. Nu Hoist onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat zij [gedaagde 1] vóór het moment van algehele opeising in gebreke heeft gesteld wegens het onbetaald laten van maandtermijnen en dat door [gedaagde 1] wordt betwist, is de rechtbank van oordeel dat de gevorderde vertragingsvergoeding moet worden afgewezen.
Ten aanzien van [gedaagde 2] en [gedaagde 1]
4.14.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zullen als de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Hoist worden begroot op:
- dagvaarding € 94,79
- griffierecht € 1.892,00
- salaris advocaat €
1.788,00(2 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 3.774,79

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2], hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, om aan Hoist te betalen een bedrag van € 63.277,14, vermeerderd met de overeengekomen rente als bedoeld in artikel 1 van de kredietovereenkomst over het toegewezen bedrag vanaf 18 december 2013 tot de dag der algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2], hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van Hoist tot op heden begroot op € 3.774,79;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Skerka en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2015.