Nabetaling salaris
3. In de eerste plaats vordert [A] betaling van te weinig betaald salaris vanaf de aanvang van het dienstverband. Hij voert daartoe aan dat ingevolge artikel 4:1 van de toepasselijke cao de werknemer aanspraak heeft op een periodieke verhoging en dat de Muzerie in strijd met haar verplichting uit de cao deze verhoging niet steeds jaarlijks heeft doorgevoerd. Met de hulp van de Ntb heeft hij erop gewezen dat bij een juiste toepassing van de cao zijn salaris per 1 januari 2013 afgeleid had moeten zijn van het cao-loon volgens schaal 8 regelnummer 20, dat bij een fulltime dienstverband € 3.572,00 bedroeg, terwijl vaststaat dat zijn salaris op die datum was afgeleid van een bedrag van € 3.132,00 (schaal 8, regelnummer 14). [A] heeft becijferd dat hij door de onjuiste toepassing van de cao-lonen over ongeveer 21 jaren van het dienstverband tot aan de ontbinding van 1 oktober 2013 een bedrag van € 49.355,00 bruto is misgelopen.
Ook na de ontbinding voor 0,57 fte heeft de Muzerie voor het resterende gedeelte van 0,19 fte niet het juiste cao-loon betaald. Ook hier is de Muzerie weer uitgegaan van een bedrag van € 3.132,00 voor een fulltime dienstverband. Aldus heeft hij een bedrag van € 595,00 bruto ontvangen, terwijl dat uitgaande van regelnummer 20 € 678,68 bruto had moeten zijn. Inclusief vakantiegeld en pro rata eindejaarsuitkering stelt [A] dat hij hier € 753,54 bruto tekortkomt.
Bij akte heeft [A] zijn eis vermeerderd omdat zijn WW-uitkering te laag is vastgesteld. Het UWV heeft immers de uitkering vastgesteld op basis van het gemiddelde salaris dat hem is uitbetaald in de zes maanden voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst voor 0,57 fte per 1 oktober 2013 en in de zes maanden voor de beëindiging van de resterende 0,19 fte per 1 september 2014. [A] is van mening dat deze te lage uitkering het rechtstreekse gevolg is van de te lage loonbetaling in de referentieperiode en daarom vordert hij het verschil tussen wat het was en wat het had moeten zijn als schadevergoeding bij de Muzerie. Het gaat om een bedrag van in totaal € 2.417,67 tot 1 november 2014 en daarna een bedrag per maand zolang de WW-uitkering voortduurt.
4. De Muzerie voert als verweer dat de vordering grotendeels is verjaard. Immers, eerst bij brief van 17 april 2014 heeft [A] aanspraak gemaakt op achterstallig salaris. Bij een wettelijke verjaringstermijn van vijf jaren is de vordering over de periode vanaf het begin van de arbeidsovereenkomst tot 17 april 2009 tenietgegaan. Voor de periode na 17 april 2009 zijn de verplichte verhogingen conform cao doorgevoerd. Door de verjaring is al hetgeen voor 17 april 2009 heeft plaatsgevonden tenietgegaan en [A] kan geen vordering baseren op iets dat er niet meer is; daaraan kan ook geen door- of nawerking meer worden verleend. Een eventuele aanspraak, gebaseerd op het verleden, wordt getroffen door het voorschrift van artikel 6:89 BW: [A] had eerder moeten protesteren, want in de redenering van [A] kleeft al ongeveer achttien jaren een gebrek aan de prestatie van de Muzerie. Zijn klachten komen dus veel te laat. Zijn vordering is bovendien in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
5. Naar het oordeel van de kantonrechter slaagt het beroep op verjaring in die zin dat de vordering die betrekking heeft op loonperiodes van voor 17 april 2009 tenietgegaan zijn door verjaring. Dat gedeelte van de vordering moet worden afgewezen.
Anders ligt het waar het gaat om de periode na 17 april 2009. Door verjaring gaat slechts een vorderingsrecht teniet, maar de gronden waarop deze vordering steunde, houden hun gelding. Dat betekent dat de vraag naar de correcte inschaling op peildatum 17 april 2009 nog steeds beantwoord moet worden. In artikel 4:1, tweede en derde lid van de cao (tekst op dit punt vanaf in elk geval 2006 tot op heden ongewijzigd) luidt:
2. De bepaling van het regelnummer in de salarisschaal vindt plaats op basis van de ervaring van de werknemer in een vergelijkbare functie.
3. De werknemer krijgt jaarlijks op 1 januari een periodieke verhoging met één regelnummer totdat het eindsalaris is bereikt.
Dat betekent dat de ervaring van de werknemer een factor van belang is voor de inschaling en als de ervaring in een vergelijkbare functie wordt meegeteld zal de ervaring in de eigen functie a fortiori moeten meetellen. Met andere woorden: als [A] in april 2009 bij de Muzerie in dienst was getreden, waren de jaren vanaf 1992 waarin hij de functie viooldocent vervulde, meegeteld voor de bepaling van de correcte inschaling. Dan tellen deze jaren natuurlijk ook mee als hij al die jaren bij de Muzerie in zijn huidige functie werkzaam was. De berekening van de Ntb komt de kantonrechter zo gedetailleerd voor dat het op de weg van de Muzerie is komen te liggen om aan te geven waar [A] het ritme van de jaarlijkse verhogingen niet correct zou hebben toegepast. De Muzerie heeft dat niet gedaan. Zij heeft volstaan met een verwijzing naar een verklaring van de haar directeur [naam 1] inhoudende dat de Muzerie al haar verplichtingen uit de CAO-KE is nagekomen. Deze verklaring legt weinig gewicht in de schaal, omdat het nu juist de vraag is of de Muzerie aan haar verplichtingen heeft voldaan. Dit een en ander leidt tot toewijzing van de vordering voor zover deze ziet op de periode van na 17 april 2009. Over de periode vanaf 18 april 2009 tot aan de datum van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. 1 oktober 2013, is een bedrag van € 20.315,26 bruto toewijsbaar. In dit bedrag zijn vakantiegeld, eindejaarsuitkering en andere emolumenten begrepen. De kantonrechter verwerpt het beroep op artikel 6:89 BW, omdat de sanctie op niet tijdig klagen in dit geval gezocht moet worden in de verjaringstermijn. Evenmin valt in te zien waarom de vordering, voor zover deze niet is verjaard, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De cao’s met bijbehorende salarisniveau’s vanaf 1992 zijn nog steeds eenvoudig raadpleegbaar, de eerste inschaling is bekend en feitelijk is alleen de aanstellingsomvang van de jaren na april 2009 van belang voor de hoogte van de vordering en ook die is bekend
.
6. Vanaf 1 oktober 2013 tot aan het einde van de overeenkomst per 1 september 2014 was de omvang van de aanstelling nog 0,19 fte. De Muzerie heeft over de eerste drie maanden van deze periode schaal 8 regelnummer 14 aangehouden en heeft overeenkomstig haar verplichting het salaris van [A] per 1 januari 2014 met een regelnummer verhoogd. Omdat het verschil tussen het salaris van regelnummer 15 en regelnummer 20 (het maximum van schaal 8) kleiner is dan het verschil tussen regelnummer 14 en regelnummer 20 is de berekening van [A] in de dagvaarding niet geheel correct. De kantonrechter zal de aanpassing zelf doorvoeren en gaat daarbij uit van de salarissen in de regelnummers 14, 15 en 20 per 1 januari 2014, verhoogd per 1 juli 2014. De vordering van [A] is becijferd tot en met de maand mei 2014 (de dagvaarding dateert van 4 juli 2014) maar bevat ook (petitum onder 1c) een maandelijkse vergoeding van € 83,68 vanaf 1 juni 2014. Nu vaststaat dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd per 1 september 2014, zal de kantonrechter de vordering onder 1b van het petitum toewijzen over de maanden oktober 2013 tot en met augustus 2014 en de vordering onder 1c van het petitum afwijzen. [A] komt over deze maanden nog een nabetaling toe van € 815,90, vermeerderd met € 65,27 vakantietoeslag en € 12,55 pro rata eindejaarsuitkering, samen € 893,72 bruto.
7. Aan achterstallig salaris is een bedrag van € 21.208,98 bruto toewijsbaar. [A] vordert toewijzing van de wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW. De kantonrechter acht deze wettelijke verhoging naar redelijkheid en billijkheid toewijsbaar tot een bedrag van € 4.000,00 bruto.
8. Bij vermeerdering van eis stelt [A] aan de orde dat zijn WW-uitkering op een te laag niveau is vastgesteld, hetgeen is veroorzaakt doordat de Muzerie een te laag salaris heeft uitbetaald, zodat bij de vaststelling van de hoogte van de uitkering een te laag salaris over de referentieperiode in aanmerking is genomen. Hij vordert het tekort thans van de Muzerie. Naar het oordeel van de kantonrechter moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat het UWV de uitkering heeft vastgesteld aan de hand van het feitelijk betaalde salaris; dat betekent dat van een bezwaar of beroep tegen de beslissing van het UWV voor [A] niet veel valt te verwachten. Tegelijkertijd moet worden vastgesteld, zoals hoger overwogen, dat de Muzerie in de referentieperiode een te laag loon heeft uitbetaald en dat als zeer waarschijnlijk mag worden aangenomen dat [A] een hogere WW-uitkering had ontvangen indien de Muzerie wel correct aan haar verplichtingen uit de cao had voldaan. Naar het oordeel van de kantonrechter is daarmee de schade gegeven en is ook het causaal verband vastgesteld. Op de werkgever rust de verplichting deze schade zoveel mogelijk te compenseren.
9. Vaststelling van de omvang van deze schade is niet eenvoudig. Het gaat om twee momenten van verlies van werk, aldus om twee referentieperiodes, twee verschillende uitkeringsniveaus en twee verschillende periodes van (maximum) uitkeringsduur. Onzeker is of de maximale uitkeringsduur zal worden gebruikt. [A] rekent, althans in zijn toelichting op de vermeerdering van eis, met het brutosalaris als grondslag voor de vaststelling van de hoogte van de WW-uitkering, terwijl dat het zogeheten SV-loon zou moeten zijn, dat over het algemeen wat lager ligt dan het brutosalaris. In productie 23 wordt weer wel rekening gehouden met het SV-loon en deze productie bevat een berekening voor het verlies van de Zwolse uren, de 0,57 fte. Een uitgewerkte berekening voor het verlies van de Hardenberger uren, de 0,19 fte, ontbreekt. Uit de toelichting in de akte blijkt niet dat in dit laatste geval [A] rekening heeft gehouden met de verhoging van zijn loon per 1 januari 2014 naar regelnummer 15 en ook niet met de verhoging van het loon ingevolge de cao per 1 juli 2014, terwijl deze verhogingen wel invloed hebben op de vaststelling van de uitkering omdat zij in de referentieperiode vallen. De omvang van de referentieperiode wordt door de wet bepaald en is langer dan zes maanden, waar [A] in zijn berekening van uitgaat.
De kantonrechter heeft een berekening van de WW-uitkering volgens de gangbare methode uitgevoerd (dagloon als afgeleide van het SV-loon, herleiden tot een maandloon en daarvan 75% respectievelijk 70%) zowel voor het verlies van de Zwolse uren (0,57 fte) als van de Hardenberger uren (0,19 fte) zowel voor de situatie waarin het loon van regelnummer 20 uitgangspunt moest zijn, als waarin het loon van regelnummer 14 c.q. regelnummer 15 uitgangspunt was. Die berekening leidt tot de conclusie dat [A]’s berekening van de omvang van de schade als het verschil tussen de uitkering die hij had mogen verwachten en die hij op basis van het feitelijk betaalde loon zegt te hebben ontvangen voor het verlies van de 0,57 fte kan worden gevolgd: Over de eerste twee maanden komt hij € 186,86 bruto per maand te kort en over de daarop volgende maanden is dat € 174,40 bruto per maand. Voor het verlies van de 0,19 fte is het verschil over de eerste twee maanden € 57,01 bruto per maand en over de daarop volgende maanden is dat € 53,21 per maand.
Dit betekent dat de kantonrechter als vergoeding van de schade voor de te lage uitkering naar aanleiding van het verlies van 0,57 fte over de periode van 1 oktober 2013 tot 1 december 2014 een bedrag van € 2.466,52 bruto zal toewijzen en vanaf 1 december 2014 een bedrag van € 174,40 per maand tot aan het einde van de WW-uitkering, bij voorbeeld omdat [A] ander werk heeft gevonden of omdat de maximale uitkeringsduur van in totaal 30 maanden is bereikt. De totale schadevergoeding voor het verschil in WW-uitkering kan hier nimmer meer dan € 5.256,92 bruto bedragen. Voor de schade naar aanleiding van het verlies van 0,19 fte wordt een bedrag van € 167,23 bruto toegewezen over de periode van 1 september tot 1 december 2014 en vanaf 1 december 2014 is dat een bedrag van € 53,21 bruto per maand tot aan het einde van de WW-uitkering, bijvoorbeeld omdat [A] ander werk heeft gevonden of omdat de maximale uitkeringsduur van in totaal 30 maanden is bereikt. De totale schadevergoeding voor het verschil in WW-uitkering kan hier nimmer meer dan € 1.603,90 bruto bedragen. De datum van 1 december 2014 is gekozen omdat ter zitting op 24 november 2014 bleek dat [A] nog geen ander werk had gevonden.