Uitspraak
RECHTBANK OVERIJSSEL
1.[eiser],
[eiseres],
1.[gedaagde 1],
[gedaagde 2],
[gedaagde 3],
[gedaagde 4],
1.De procedure
- de dagvaarding tevens houdende provisionele vordering ex artikel 223 van het Wetboek Burgerlijke Rechtsvordering (Rv),
- de incidentele conclusie van antwoord,
- de akte uitlating productie.
2.De feiten
7 februari 2012 bekrachtigd. [eisers] dienen de door [H] geleden schade te vergoeden.
- [eiser], in persoon, bijgestaan door mr. B.W.M. Zegers, advocaat te Edam,
- [gedaagde 1] en [gedaagde 3], erven van wijlen [H], bijgestaan doormr. J.C. van Nie, advocaat te Almelo.
[eiser] betaalt aan partij [H] een bedrag van € 25.000,--.
Betaling zal plaatsvinden door overmaking op rekeningnummer [xxxx] ten name van Stichting Derdengelden Brusse en Masselink.
Deze betaling vindt plaats op uiterlijk 30 september 2013.
Partijen verklaren reeds nu dat zij, na voldoening van voormelde schuld, over en weer niets meer van elkaar te vorderen zullen hebben ter zake van de in het geding zijnde kwestie en zij verlenen elkaar reeds nu en voor alsdan over en weer finale kwijting.
3.De vordering in de hoofdzaak
4.De vordering in het incident ex artikel 223 Rv
€ 5.000,-- voor iedere dag (een dagdeel daaronder begrepen) dat de erven zowel gezamenlijk als ieder individueel in strijd met dit bevel handelen, met veroordeling van de erven in de kosten van het incident.
5.Het verweer in het incident
[gedaagden] een opvolgend beslag gelegd op de woning van [eisers] Door de doorhaling van het hoger beroep is het vonnis van 3 april 2013 onherroepelijk geworden en staat niets meer aan de executie in de weg. De vaststellingsovereenkomst, als vervat in het proces-verbaal, is een door partijen gezamenlijk tot stand gebrachte vaststelling van hun verplichtingen. Op grond van artikel 6:265 e.v. van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een dergelijke overeenkomst buitengerechtelijk worden ontbonden (vgl. Hof Arnhem,
3 februari 2009, RCR 2009, 30). Aan het voorgaande kan nog worden toegevoegd dat [eisers] in strijd hebben gehandeld met de substantiëringsplicht. Zij hebben namelijk verzuimd om in de dagvaarding te vermelden dat zij wisten, en in ieder geval behoorden te weten, dat [H] was overleden, dat de procedure door [gedaagden] werd voortgezet en dat [gedaagden], zekerheidshalve, op 20 maart 2014 een opvolgend beslag op de onroerende zaak van [eisers] hebben doen leggen. [eisers] motiveren voorts niet waaruit hun recht en belang bij de incidentele vordering bestaat, zodat met dit standpunt geen rekening kan worden gehouden.
6.De akte uitlating productie
[2013] is overleden, dat [gedaagden] als rechtsopvolgers onder algemene titel van [H] hebben te gelden doordat zij de nalatenschap vol en onvoorwaardelijk hebben aanvaard, dat zij vanuit die hoedanigheid als rechtsopvolgers onder algemene titel acteren en uit dien hoofde thans wensen te komen tot tenuitvoerlegging van het vonnis van
3 april 2013. Het exploot van 20 maart 2014 heeft derhalve niet kunnen gelden als een rechtsgeldige titel voor een daarop te baseren executoriaal beslag. Het vonnis is niet tussen [eisers] en [gedaagden] gewezen.
7.De beoordeling en motivering
7 augustus 2013 is overeengekomen dat [eisers] een bedrag van € 25.000,-- aan partij [H] zal betalen en dat deze betaling zal plaatsvinden door overmaking op het rekeningnummer van de Stichting Derdengelden Brusse en Masselink.
mr. Van Nie is ontbonden, beantwoordt de rechtbank bevestigend. Het betoog van [eisers] dat een gerechtelijk tot stand gekomen vaststellingsovereenkomst, vervat in het proces-verbaal van een gerechtshof van 7 augustus 2013, niet eenzijdig kan worden opgezegd, slaagt niet. De in artikel 7:905 BW neergelegde beperkingen gelden niet voor het geval de ontbinding, een zoals hier, door partijen gezamenlijk tot stand gebrachte vaststelling betreft. Dit betekent dat voor de vraag of de vaststellingsovereenkomst door de brief van
1 oktober 2013 is ontbonden, niet artikel 7:905 BW, maar de algemene artikelen 6:265 e.v. BW richtinggevend zijn (vgl. Hof Arnhem, RCR 2009, 30). Tussen partijen is niet in geschil dat met de brief van 1 oktober 2013 is voldaan aan de verplichtingen van artikel 6:267 BW.
[eisers] zal worden toegewezen in die zin dat [gedaagden] zullen worden bevolen om met onmiddellijke ingang na betekening van dit vonnis iedere (verdere) executiehandeling te staken en gestaakt te houden totdat zij de overgang van de executiebevoegdheid met een bewijsstuk in de vorm van een verklaring van erfrecht, aan [eisers] hebben doen betekenen. De gevorderde dwangsom is toewijsbaar, maar zal worden gemaximeerd.
8.De beslissing
In het incident
28 januari 2015. [1]