ECLI:NL:RBOVE:2014:7071

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
11 november 2014
Publicatiedatum
3 februari 2015
Zaaknummer
C/08/152485 / FA RK 14-432
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de onderhoudsverplichting ondanks convenant tussen partijen

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 11 november 2014 uitspraak gedaan in een alimentatiekwestie tussen een man en een vrouw die in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd waren en in 2007 gescheiden zijn. De vrouw had een verzoek ingediend tot nakoming van een alimentatieovereenkomst, waarin was afgesproken dat de man haar een maandelijkse alimentatie van € 2.400,- zou betalen. De man verzocht de rechtbank om de alimentatieverplichting te beëindigen, omdat de vrouw samenwoonde met een nieuwe partner, wat volgens hem de alimentatieplicht zou doen vervallen op grond van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man, ondanks zijn eerdere afspraken, gedurende zeven jaar alimentatie heeft betaald en dat hij zich in de echtscheidingsprocedure ruimhartig heeft opgesteld door geen beroep te doen op de samenwoning van de vrouw. De rechtbank oordeelde dat de man zijn alimentatieverplichting per 1 mei 2014 kon beëindigen, omdat de vrouw niet had aangetoond dat zij zich voldoende inspande om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De rechtbank heeft de alimentatieverplichting van de man stapsgewijs op nihil gesteld en de vrouw veroordeeld tot betaling van achterstallige indexering van € 1.267,08. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat beide partijen hun eigen kosten droegen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Familierecht en Jeugdrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer: C/08/152485 / FA RK 14-432

beschikking van de enkelvoudige familiekamer voor burgerlijke zaken d.d.

11 november 2014

inzake

[verzoekster],

wonende te [woonplaats 1],
advocaat mr. M.F. Kiers te Deventer,
hierna als de vrouw aangeduid,
verzoekster,
en

[belanghebbende],

wonende te [woonplaats 2],
advocaat mr. J.B. de Jong te Almere,
hierna als de man aangeduid,
belanghebbende.

Het procesverloop

De vrouw heeft op 24 februari 2014 onder bovenvermeld zaaknummer een verzoekschrift tot het nakomen van een alimentatieovereenkomst / het vaststellen van alimentatie ingediend.
De man heeft daartegen op 25 april 2014 een verweerschrift ingediend, dat tevens een zelfstandig verzoek inhoudt.
De vrouw heeft naar aanleiding van het zelfstandig verzoek van de man daartegen op 3 juni 2014 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft kennis genomen van:
  • een brief van de man van 17 juni 2014 met bijlagen;
  • een ter na te melden zitting zijdens de vrouw overgelegde pleitnotitie;
- een ter na te melden zitting zijdens de man overgelegde pleitnotitie.
De zaak is eerder behandeld ter zitting met gesloten deuren op 26 juni 2014.
Tijdens die mondelinge behandeling zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door mr. M.F. Kiers.
- de man, bijgestaan door mr. J.B. de Jong.
De rechtbank heeft vervolgens de behandeling van de zaak aangehouden tot 15 augustus 2014 voor nadere uitlating door de man en de vrouw.
De rechtbank heeft vervolgens kennis genomen van:
  • een brief van de man van 6 augustus 2014 met bijlagen;
  • een brief van de vrouw van 14 augustus 2014 met bijlagen;
  • een brief van de man van 9 oktober 2014 met bijlagen;
  • een ter na te melden zitting zijdens de vrouw overgelegde pleitnotitie.
De voortgezette behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting met gesloten deuren op 21 oktober 2014.
Tijdens die mondelinge behandeling zijn verschenen:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. M.F. Kiers.
  • de man, bijgestaan door mr. J.B. de Jong.
De rechtbank heeft vervolgens kennis genomen van:
- een brief van de man van 22 oktober 2014 met bijlagen.

Vaststaande feiten

De man (57) en de vrouw (56) zijn in 1980 in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn drie, thans meerderjarige, kinderen geboren.
Bij beschikking van de rechtbank Zutphen van 14 maart 2007 is de echtscheiding tussen de man en de vrouw uitgesproken. Bij deze beschikking zijn geen nevenvoorzieningen getroffen.
Reeds voor de echtscheiding is de vrouw gaan samenwonen met een man die sinds 1975 (met een tijdelijke onderbreking) werkzaam is als advocaat. Bij e-mail van 17 januari 2007 schreef de nieuwe partner van de vrouw onder meer aan de man;
“Het Burgerlijk Wetboek bepaalt in boek 1 titel 9 afdeling 2 art 160 dat de verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen, eindigt wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd. Als[de vrouw]
na jullie scheiding een alimentatierecht heeft en samenwoont met een ander als ware zij met die ander gehuwd (spraakgebruik; in concubinaat leven) zou jij als alimentatieplichtige je kunnen beroepen op boven weergegeven wetsartikel. Dan zou, als zich die situatie voordoet, daarmee de alimentatieplicht definitief vervallen. Jullie zijn van mening dat het op grond van jullie huwelijk en de afspraken die daarin golden, niet juist zou zijn je op dat artikel te beroepen. (…) Het effect van de afspraak om je niet op concubinaat te beroepen waaiert naar mijn oprechte mening niet naar iets anders uit en beperkt zich dus tot dit ene element. (…) Verder is elke alimentatie in principe vatbaar voor wijziging op grond van wijziging in de omstandigheden (…).” ”
Bij door beide partijen ondertekende brief van 30 januari 2007, waarin zij een advocaat opdracht gaven een gemeenschappelijk verzoek echtscheiding in te dienen, gaven zij te kennen:
“Ten aanzien van de gevolgen van de echtscheiding en de boedelscheiding (wij zijn in gemeenschap van goederen gehuwd) zijn wij nog in overleg. Wij maakten wel de afspraak dat wij het bepaalde in art. 160 BW uitsluiten, dat wil zeggen dat wij afspraken dat[de man]
jegens[de vrouw]
geen beroep zal doen dat zij met een ander samenwoont als ware zij gehuwd met die ander.”
De man mailde de vrouw op 1 februari 2008 onder meer:
“Jouw liefde en passie liggen in het schilderen en samen hebben we de keuze gemaakt om daarvoor te gaan ook al bracht het niet zoveel geld op. Het bracht je veel bevrediging en ideeën die we samen deelden. Vaak heb je met mij besproken over de mogelijkheid om er een baan bij te nemen, ik vond dat niet nodig ondanks het feit dat het voor jou steeds moeilijker zou worden om nog iets anders te doen, naarmate je dieper in de passie opgaat. (…) in het verleden heb je gezegd dat je me nooit zou willen houden aan een 50/50 verdeling en ook een periode van 5 jaar met afbouw een alleszins redelijke regeling zou vinden. Ik ben al akkoord gegaan van 12 jaar zonder afbouw.”
Bij ongedateerde brief of e-mail reageerde de vrouw onder meer:
“Daarom, en ook omdat het je menens is met de principes, en ook omdat je de keuzes erkent die we samen gemaakt hebben, en ook omdat je 12 jaar alimentatie zonder afbouw aanbiedt (uiteraard niet in het geval dat ik onverhoopt toch ooit genoeg ga verdienen), ga ik akkoord met die 2400 euro.”
Bij brief van 17 maart 2009 schreef een door de man ter zake van de vastlegging van de afspraken in een convenant geraadpleegd advocaat onder meer aan de man;
“Ik heb u erop gewezen dat u wettelijk geen verplichting hebt om nog bij te dragen in het onderhoud van[de vrouw]
nu zij samenwoont met de heer[…]
als waren zij gehuwd. U gaf aan dat u daarmee bekend bent, maar dat u het niettemin als een verplichting ziet om bij te dragen in haar onderhoud. (…) Door u is nog aan de orde gesteld de mogelijkheid dat[de vrouw]
met haar kunstuitoefening uiteindelijk voor een deel in haar eigen onderhoud zou kunnen voorzien. U bent van mening dat er ook in dat geval een aanpassing zou moeten volgen van de alimentatie.”
Partijen hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over de tekst van het in deze brief voorgestelde concept van een convenant.
De man heeft de vrouw vanaf 1 mei 2007 tot 1 oktober 2008 een partneralimentatie van
€ 1.650,- per maand betaald en nadien een partneralimentatie van € 2.400,- per maand, welk bedrag tweemaal is verhoogd tot uiteindelijk € 2.450,-. Hij is in 2009 hertrouwd.
Op enig moment hadden partijen e-mailcontact. In de overgelegde, ongedateerde gedeeltes hiervan, schreef de man aan de vrouw onder meer:
“Met betrekking tot de ‘wettelijke’ indexatie, hebben we m.i. afgesproken dat alleen in dat geval wanneer ik een prijsindexatie over mijn salaris ontvang, het alimentatiebedrag jaarlijks zal worden geïndexeerd. Het lijkt me allerzins redelijk als ik geen indexatie ontvang, jij dit ook niet krijgt. Je zou me informeren omtrent wijzigingen in je financiële situatie om de consequenties ten aanzien van de hoogte van het alimentatiebedrag te bespreken. Heb, echter heb de afgelopen 5 jaar hier niets over vernomen en kan ik derhalve aannemen dat er niets gewijzigd is? Terugkijkend op de afgelopen jaren, denk ik dat de regeling in het licht geplaatst kan worden van onze relatie in het verleden. Naar de toekomst kijkend denk ik dat het nu zo langzamerhand ook past om een afspraak te maken, die ook recht doet aan een gezamenlijke verantwoordelijkheid, om uiteindelijk ook financieel ‘afscheid’ te kunnen nemen. Ik denk hierbij aan een geleidelijke afbouw van het alimentatie bedrag om ons in staat te stellen om zelfstandig en afzonderlijk van elkaar, het leven verder vorm te geven.”
en nadat de vrouw had geantwoord dat ze geen afspraken wilde maken voor de komende jaren omdat die haars inziens reeds waren gemaakt:
Graag zou ik binnenkort een afspraak met je maken met betrekking tot (…) alimentatie regeling na 1 mei 2012.”
Bij brief van 17 december 2013 heeft de raadsman van de man onder meer aan de vrouw geschreven:
“Mede omdat cliënt recent ontslagen is, wil hij de partneralimentatie – die conform de wettelijk norm allang niet meer verschuldigd is – herzien, via een afbouwregeling. U ontving de laatste tijd per maand € 2.450,-. Cliënt zal dit bedrag afbouwen naar nul, via de onderstaande regeling.
Per 1 januari 2014 ontvangt u (2.450 – 490 =) € 1.960
Per 1 februari 2014 ontvangt u (1.960 – 490 =) € 1.470
Per 1 maart 2014 ontvangt u (1.470 – 490 =) € 980
Per 1 april 2014 ontvangt u (980 – 490 =) € 490
Per 1 mei 2014 ontvangt u geen partneralimentatie meer.”
De man is van zijn 22e tot zijn 40e zelfstandig ondernemer geweest. Op het perceel van de voormalige echtelijke woning had hij voor de vrouw een atelier laten bouwen. Hij heeft zijn bedrijf moeten liquideren en behield een grote schuld vanwege de wettelijke noodzaak tot bodemsanering. De man heeft de woning overgenomen, waarbij hij de vrouw de helft van de toenmalige overwaarde ad € 115.000,- heeft uitbetaald, welk bedrag de vrouw heeft geïnvesteerd in de woning die zij samen met haar partner bewoont. Op de voormalige echtelijke woning, die de man nog steeds bewoont, rusten (conform aangifte IB 2013) thans hypotheken tot een totaal van € 515.000,- , zijn totale schuldenpositie bedraagt thans
€ 679.000,-, waarin begrepen is de lening ad € 115.000,- om de vrouw destijds uit te kopen. De woning, waarvan de WOZ-waarde € 679.000,- bedraagt, staat al geruime tijd te koop.
De man was sinds 2010 in dienst van een internationale onderneming met een jaarsalaris van ruim € 170.000,-. Wegens een reorganisatie is hij akkoord gegaan met een beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Hij is gestopt met werken op 1 januari 2014, werd doorbetaald tot
1 mei 2014 en heeft een ontslagvergoeding ontvangen van € 115.000,- die de werkgever heeft uitbetaald op rekening van een door de man speciaal daarvoor opgerichte stamrecht-B.V. Via deze B.V. ontvangt hij in verband met een opdracht van augustus tot december 2014 een bedrag van € 18.000,- per maand. Hij heeft gesteld zich, ter voorkoming van dividendbelasting, een loon van € 10.000,- uit de B.V. uit te moeten keren, dat hij deels terugstort om de continuïteit van de B.V. te waarborgen. In de tussenliggende periode ontving de man een WW-uitkering van € 1.817,- per vier weken die hij ook nadien weer zal ontvangen als er geen nieuwe opdracht komt.

Het verzoek van de vrouw

De vrouw heeft verzocht, zakelijk weergegeven;
  • de man te veroordelen tot betaling van de overeengekomen alimentatie van € 2.400,- per maand casu quo te bepalen dat de man deze alimentatie maandelijks zal voldoen, beide verzoeken vanaf 1 oktober 2008 en onder aftrek van hetgeen is voldaan, te verhogen met wettelijke rente over de termijnen in verzuim;
  • te bepalen dat (nu de man geen stukken heeft overgelegd over de prijsindexering van zijn salaris) deze alimentatie jaarlijks op 1 januari wordt verhoogd met het wettelijke percentage, voor het eerst vanaf 1 januari 2010;
  • de man te veroordelen binnen 8 dagen na betekening vanaf het jaar 2012 en verder jaarlijks uiterlijk op 1 maart inkomensbescheiden aan de vrouw over te leggen waaruit blijkt met welk percentage zijn salaris is verhoogd op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag;
  • een en ander met veroordeling van de man in de proceskosten én de wettelijke rente hierover vanaf 8 dagen na betekening.

Het standpunt en verzoek van de man

Volgens de man bestond, als er al iets is overeengekomen, geen overeenstemming over een alimentatieduur van 12 jaar. Stellende dat hij (naïef en/of uit schuldgevoel, zijns inziens onverplicht en niet bijgestaan door een advocaat) destijds is misleid, doet de man een beroep op dwaling dan wel bedrog. Hij wenst vernietiging van de overeenkomst, als het bestaan daarvan wordt vastgesteld. Hij ging ervan uit dat de vrouw inkomsten zou gaan genereren met haar kunst dan wel een andere bron van inkomsten zou vinden. Kortom, hij “vindt het welletjes na 7 jaar”, vooral omdat de doorbetaling van partneralimentatie in strijd is met artikel 1:160 BW, en verzoekt de rechtbank te bepalen dat de man vanaf 1 januari 2014 geen alimentatie verschuldigd zal zijn.
Op hetgeen de man en de vrouw verder wel en niet hebben aangevoerd wordt in het hierna volgende zo nodig ingegaan.

De beoordeling

De overeenkomst
Voor zover de man ten verwere heeft willen betogen dat hij geen alimentatieovereenkomst heeft gesloten waarbij een beroep zijnerzijds op art. 1:160 BW uitdrukkelijk is uitgesloten geldt dat op grond van de hierboven geciteerde stukken en overigens ook uit het enkele feit dat de man, wetende dat de vrouw samenwoont, zeven jaar lang alimentatie heeft betaald, dit betoog niet opgaat.
Het beroep op een wilsgebrek
Uitgaande van een dergelijke overeenkomst dient het beroep van de man op dwaling en/of bedrog te worden beoordeeld. Dat beroep slaagt evenmin. Dat samenwoning van een gescheiden echtgenoot met een ander als waren zij gehuwd de alimentatieverplichting van de andere echtgenoot (definitief) doet eindigen is van algemene bekendheid en voor zover de man dat al niet geweten zou hebben, is hij hierover geïnformeerd door de brief van de partner van (toen nog) zijn vrouw. De brief bevat geen onjuistheden en hierop valt geen beroep op dwaling, laat staan op bedrog te baseren.
De verzoeken van partijen en de wijzigingsgronden
Partijen zijn dus destijds in hun alimentatieovereenkomst wat het feit betreft dat de man geen beroep zou doen op de samenwoning van de vrouw bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven. De overeenkomst is, zoals de nieuwe partner van de vrouw destijds terecht aan de man schreef, wel voor intrekking of wijziging vatbaar als er sprake is van een wijziging van omstandigheden (zoals in behoefte van de vrouw en draagkracht van de man) waardoor zij niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven. Dit is alleen anders wat betreft het afzien door de man van een beroep op samenwoning van de vrouw, aangezien partijen op dat onderdeel bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. In hetgeen de man naar voren heeft gebracht en verzocht ligt het verzoek besloten om met analoge toepassing van art. 1:159, derde lid BW de overeenkomst, en dan het genoemde gedeelte, te wijzigen op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aan de overeenkomst kan worden gehouden.
Op beide verzoeken zal de rechtbank hierna ingaan.
Het verzoek, gebaseerd op gewijzigde omstandigheden
Hierboven is aangegeven dat bij alimentatie behoefte en draagkracht de verschuldigdheid en de hoogte van alimentatie bepalen. Allereerst dient de behoefte te worden vastgesteld.
De vrouw heeft destijds getoond dat zij zich bewust was van de op haar rustende verplichting (zich in te spannen) om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft niet concreet gesteld laat staan onderbouwd dat zij zich van die inspanningsplicht heeft gekweten en, hoewel de man daar in en buiten rechte om heeft gevraagd, geen inzicht gegeven in haar inkomsten uit de schilderkunst of anderszins. Dit brengt mee dat zij geen aanspraak (meer) kan maken op alimentatie. Nu de man, zo valt af te leiden uit de inhoud van de bovengenoemde e-mailwisseling, reeds begin 2012 de vrouw heeft gewezen op haar eigen verantwoordelijkheid - waarvan zij zich reeds bij echtscheiding bewust was - en financieel afscheid van de vrouw wilde nemen en de alimentatiebetaling (gefaseerd) wilde beëindigen, heeft de man een alleszins redelijk aanbod gedaan aan de vrouw om de alimentatie per 1 januari 2014 stapsgewijs af te bouwen tot nihil per 1 mei 2014. Aan de andere kant is er, gelet op de vereiste behoedzaamheid bij terugwerkende kracht, geen aanleiding om zoals de man heeft verzocht te bepalen dat hij vanaf 1 januari 2014 geen alimentatie meer verschuldigd is. De rechtbank zal de door de man verschuldigde alimentatie stapsgewijs op nihil stellen, zoals door de raadsman van de man is aangekondigd bij brief van 17 december 2013 en door de man feitelijk is uitgevoerd.
Het verzoek de overeenkomst te wijzigen
De rechtbank zal vervolgens het verzoek om de overeenkomst te wijzigen beoordelen. Daarbij geldt als eerste dat de man zich bij de echtscheiding uitzonderlijk ruimhartig jegens de vrouw heeft opgesteld door er geen beroep op te doen dat zij (reeds tijdens het huwelijk) samenwoonde met een partner en wel iemand die sinds 1975 werkzaam was als advocaat. Hij heeft niet, in ruil hiervoor, een concessie verlangd bij de boedelscheiding maar de overwaarde in de woning gewoon met de vrouw gedeeld. Aan de andere kant heeft, zoals reeds overwogen, de vrouw destijds getoond dat zij zich bewust was van de op haar rustende verplichting om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft niet concreet gesteld laat staan onderbouwd dat zij zich van die inspanningsplicht heeft gekweten en, hoewel de man daar in en buiten rechte om heeft gevraagd, geen inzicht gegeven in haar inkomsten uit de schilderkunst of anderszins. De man heeft zeven jaar alimentatie betaald en is hertrouwd. Daarbij komt thans dat het inkomen van de man uit loondienst niet-verwijtbaar is geëindigd en dat hij afhankelijk is van, voorshands lagere en in elk geval onzekere en tijdelijke inkomsten als zelfstandig ondernemer en daarbuiten van een WW-uitkering die een fractie is van zijn vroegere inkomen. Hij heeft, zo blijkt uit de e-mailwisseling, begin 2012 aangekaart dat hij financieel afscheid van de vrouw wilde nemen en de alimentatiebetaling (gefaseerd) wilde beëindigen en heeft daar eerst vanaf januari 2014 uitvoering aan gegeven. Gelet op de mate waarin de man bewust is afgeweken van de wettelijke maatstaven, acht de rechtbank het, alle voornoemde omstandigheden in onderling verband in aanmerking genomen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de man nog steeds gehouden wordt aan het feit dat hij afstand heeft gedaan van het beroep op art 1:160 BW. De vrouw is al geruime tijd ervan op de hoogte dat de man een beëindiging van de alimentatie wenst en heeft zich daar op kunnen instellen. De rechtbank zal de verplichting van de man om alimentatie te betalen aan de vrouw (definitief) beëindigen per 1 mei 2014.
De indexering
De man heeft geen bevredigend inzicht gegeven in de prijsindexatie die al dan niet van toepassing is geweest op zijn inkomen. De rechtbank ziet daarom aanleiding de vrouw te volgen in haar verzoek de wettelijke indexering toe te passen. De raadsman van de vrouw heeft bij pleitnota berekend dat toepassing daarvan uitkomt op een bedrag van € 8.506,44.
Deze berekening is zo overduidelijk te hoog dat de rechtbank er niet aan ontkomt zelf het bedrag aan achterstallige wettelijke verhogingen uit te rekenen.
De rechtbank stelt vast dat de man vanaf 1 mei 2007 tot 1 oktober 2008 € 1.650,-- per maand aan partneralimentatie aan de vrouw heeft betaald. De rechtbank gaat er, gelet op de inhoud van de stukken in onderlinge samenhang bezien, van uit dat de man en de vrouw de jaarlijkse indexering per 1 januari 2008 en 1 januari 2009 hebben uitgesloten. De man is per 1 oktober 2008 onbetwist € 2.400,-- per maand aan partneralimentatie gaan betalen.
Uit de stukken blijkt dat het door partijen per 1 oktober 2008 overeengekomen alimentatiebedrag van € 2.400,-- per maand met ingang van 1 januari 2010 is verhoogd met 1,2% tot € 2.428,80. Uit de stukken blijkt voorts dat het alimentatiebedrag van € 2.428,80 per maand met ingang van 1 januari 2011 is verhoogd. De rechtbank stelt, nu partijen van mening verschillen over de hoogte van dit bedrag (de vrouw stelt dat de man vanaf 1 januari 2011 tot 1 januari 2012 € 2.446,62 per maand heeft betaald en de man stelt dat hij vanaf 1 januari 2011 tot 1 januari 2012 een bedrag van € 2.450,-- per maand heeft betaald), de door de man vanaf 1 januari 2011 tot 1 januari 2012 te betalen partneralimentatie vast op afgerond € 2.450,-- per maand. Dit laatste bedrag strookt ook nagenoeg met het bedrag van € 2.449,85 per maand, zijnde de alimentatie in 2010 van € 2.428,80 verhoogd met de wettelijke indexering van 0,9% per 1 januari 2011.
De man heeft tot 1 januari 2012 voldaan aan zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw (inclusief wettelijke indexering). Daarna is dit bedrag niet verhoogd. De man heeft geen bevredigend inzicht gegeven in de prijsindexatie die al dan niet van toepassing is geweest op zijn inkomen.
De rechtbank stelt de ten laste van de man komende alimentatie voor de vrouw (inclusief wettelijke indexering) als volgt vast:
- vanaf 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 op € 2.481,70 per maand (inclusief wettelijke indexering van 1,3%);
- vanaf 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 op € 2.523,89 per maand (inclusief wettelijke indexering van 1,7%).
Het tekort aan alimentatie dat de man alsnog aan de vrouw ten gevolge van het niet betalen van de wettelijke indexering in 2012 en 2013 dient te voldoen bedraagt in totaal € 1.267,08. Dit is als volgt berekend:
2012: (€ 2.481,70 - € 2.450,-- = € 31,70) x 12 = € 380,40;
2013: (€ 2.523,89 - € 2.450,-- = € 73,89) x 12 = € 886,68.
€ 380,40 + € 886,68 = € 1.267,08.
Gelet op de door de rechtbank met ingang van 1 januari 2014 vast te stellen afbouwregeling, is in 2014 van verhoging van alimentatie geen sprake.

Proceskosten

Daar de man en de vrouw gewezen echtgenoten zijn, zal de rechtbank de kosten van de procedure in die zin compenseren, dat beiden de eigen kosten zullen dragen.

Beslissing

De rechtbank:
  • stelt de door de man aan de vrouw verschuldigde alimentatie stapsgewijs op nihil zoals vermeld in de brief van de raadsman van de man van 17 december 2013;
  • beëindigt de verplichting van de man om levensonderhoud te verschaffen aan de vrouw per 1 mei 2014.
  • veroordeelt de man om aan de vrouw binnen 14 dagen na betekening van deze beschikking wegens achterstallige indexering te betalen een bedrag van € 1.267,08 (twaalfhonderdzevenenzestig euro en acht eurocent), te verhogen met de wettelijke rente nadat hij in verzuim is geraakt;
  • compenseert de proceskosten aldus, dat elke partij de eigen kosten draagt;
  • verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst af het meer of anders verzochte.
Aldus gegeven door mr. A.L. Smit, rechter, in tegenwoordigheid van C. van Leeuwen, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 november 2014.