4.3De bewijsoverwegingen van de rechtbank
Als vast staand gegeven neemt de rechtbank aan dat op 22 januari 2014 om 21.49 uur te Nijverdal een frontale aanrijding heeft plaatsgevonden tussen een grijze Audi A4 stationwagon, met kentekenplaten [kenteken 2], en een Chrysler Voyager, keteken [kenteken 1], bestuurd door de heer [slachtoffer 2]. Voorts staat vast dat kort daarvoor, om circa 21.30 uur, bij [bedrijf 2] Security een inbraakmelding van het bedrijf [bedrijf slachtoffer] B.V. te Raalte binnenkwam.
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of verdachte op de avond van 22 januari 2014 in de Audi A4 met het kenteken [kenteken 2] heeft gezeten en zich daarbij in de omgeving van Raalte en Nijverdal heeft begeven. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe het volgende.
De rechtbank stelt vast dat uit de aangifte en het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot de camerabeelden bij het bedrijf [bedrijf slachtoffer] te Raalte kan worden afgeleid dat op de avond van 22 januari 2014 is ingebroken in het betreffende pand, waarbij op de camerabeelden is te zien dat in een tijdsbestek van dertig seconden in totaal vijf personen uit dit pand naar buiten lopen en in een auto (model station) stappen. De getuige [getuige 1], beveiliger bij [bedrijf 2] Security, heeft verklaard dat hij zich op het moment van de alarmmelding bij [bedrijf slachtoffer] vlakbij de betreffende locatie bevond, en dat hem 20 seconden na de alarmmelding een grijze Audi station heel hard tegemoet kwam rijden over de Overkampsweg richting de Nieuwe Deventerweg.
Voorts stelt de rechtbank vast dat getuige [getuige 2] vlak na de frontale botsing tussen de Audi A4 en de Chrysler heeft waargenomen dat twee personen uit de auto zijn gestapt en weggerend. Zo heeft ze bij de politie verklaard dat vanuit het linker achterportier een man met een donkere huidskleur is gestapt die hard is weggerend. Uit de verklaring van [getuige 2] komt ook naar voren dat er een persoon aan de rechterkant van de Audi A4 het portier heeft geopend en uit de auto viel, waarna de getuige deze man heeft vastgepakt. Getuige verklaart dat ze even later ziet dat deze man die ze had vastgepakt en wist te ontkomen alsnog door de twee politieagenten is opgepakt. Dit bleek de verdachte [medeverdachte 2] te zijn. Verbalisanten hebben na de aanrijding, in de Audi A4 de verdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] aangetroffen en aangehouden.
Daarnaast blijkt uit het aanvullend proces-verbaal sporenonderzoek - kortgezegd - dat meerdere bloedsporen die in de Audi A4 zijn aangetroffen afkomstig zijn van verdachte. Bovendien blijkt uit de historische gegevens van het telefoonnummer [nummer 1] dat het meermalen is gepijld in Nijverdal en Haarle in de periode van 22 januari 2014 tussen 22:03:22 uur en 23 januari 2014 01:17:31 uur. Volgens getuige [getuige 3] zal verdachte dit telefoonnummer wel in gebruik hebben gehad die nacht. Getuige [getuige 3] verklaart dat zij verdachte, op zijn telefonische verzoek daartoe, ergens bij een begraafplaats bij Nijverdal heeft opgehaald. Ze heeft voorts verklaard dat verdachte gewond was aan zijn linker achterzijde van rug, dat hij strompelde en dat hij zei dat hij veel pijn had en niet kon praten. Volgens getuige [getuige 3] zei verdachte dat zij hem naar het ziekenhuis in Amsterdam moest rijden en dat zij daar maar moest zeggen dat hij gevallen was.
Gelet op voornoemde bewijsmiddelen in hun ondderlinge samenhang bezien is de rechtbank van oordeel dat genoegzaam vaststaat dat verdachte als vijfde passagier in de Audi A4 heeft gezeten op de avond van 22 januari 2014 in de omgeving van Raalte en Nijverdal.
De rechtbank overweegt met betrekking tot het onder 3 (het ‘inrijden’ op verbalisanten) en 4 (de aanrijding) ten laste gelegde en het onder 1 primair (diefstal bij [bedrijf slachtoffer]) ten laste gelegde geweld als volgt.
Door de officier van justitie is betoogd dat verdachte de Audi A4 weliswaar niet heeft bestuurd, maar dat hij niettemin als medepleger van het onder 3 en 4 ten laste gelegde en het onder 1 ten laste gelegde geweld kan worden aangemerkt. Het geweld zou hebben bestaan uit gevaarlijk rijgedrag, het ‘inrijden’ op verbalisanten die het voertuig tot stoppen probeerden te dwingen, hetgeen onder feit 3 ook afzonderlijk ten laste is gelegd en de aanrijding die heeft plaatsgevonden met (de auto van) [slachtoffer 2], wat ook als afzonderlijk feit onder 4 ten laste is gelegd.
Met de officier van justitie stelt de rechtbank vast dat verdachte ten tijde van vorenbedoelde feiten niet achter het stuur van de betreffende Audi heeft gezeten. Voorts is uit het dossier weliswaar gebleken van een gezamenlijke uitvoering van bedrijfsinbraken, maar niet van enig plan omtrent een eventuele, al dan niet gezamenlijke, vluchtpoging of het uitoefenen van geweld in algemene zin. De omstandigheid dat verdachte met zijn medeverdachten in een 'snelle' auto naar de plaats van de bedrijfsinbraken is gereden, maakt dat oordeel niet anders.
Toen de vluchtpoging daadwerkelijk ontstond, is het voertuig door een ander dan verdachte bestuurd en verdachte heeft derhalve niet zelf de ten laste gelegde (gewelds)handelingen verricht. De enkele omstandigheid dat verdachte zich ten tijde van de ten laste gelegde feiten in het voertuig heeft bevonden, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te kunnen spreken van een bewuste en nauwe samenwerking, die gericht was op het plegen van deze feiten. Hiermee heeft verdachte immers ook op geen enkele wijze een significante bijdrage geleverd. De verdachte zal daarom van het onder 3 en 4 ten laste gelegde en van het onder 1 primair ten laste gelegde geweld worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt met betrekking tot het onder 5 (diefstal/heling Audi A4) en 6 (diefstal/heling kentekenplaten) ten laste gelegde als volgt.
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat het dossier geen aanwijzingen bevat voor de betrokkenheid van verdachte bij het wegnemen van de in de tenlastelegging onder 5 en 6 genoemde Audi A4, respectievelijk kentekenplaat. De omstandigheid dat verdachte zich op 22 januari 2014 in het bewuste voertuig heeft bevonden en daarmee bij bedrijfsinbraken betrokken is geweest, is voorts weliswaar verdacht, maar biedt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grond om aan te nemen dat verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het van misdrijf afkomstige goederen betroffen. De rechtbank merkt daarbij in het bijzonder op dat - nu verdachte niet als bestuurder van het voertuig heeft gefungeerd - het allerminst zeker is of hij de beschadiging aan het linker voorportier van de Audi heeft waargenomen, terwijl voor het overige geen bijzonderheden aan de auto, dan wel de kentekenplaat zichtbaar waren. Er zijn weliswaar sterke aanwijzingen dat de plaats in de auto waar verdachte gezeten heeft, links achterin was maar anders dan de officier van justitie acht de rechtbank dit geen omstandigheid op grond waarvan zonder meer bewezen is te achten dat verdachte de beschadiging aan het portierslot van het bestuurdersportier moet hebben gezien, alleen al in verband met het gegeven dat dat slot voor een instappende passagier links achterin niet is te zien als het bestuurdersportier (ook) geopend is. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het onder 5 en 6 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van het onder 1 (diefstal bij [bedrijf slachtoffer]) en 2 (inbraak bij [bedrijf 1]) (overigens) ten laste gelegde overweegt de rechtbank als volgt.
Hiervoor is reeds overwogen dat verdachte van het onder 1 primair ten laste gelegde geweld zal worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 1 primair voor het overige ten laste gelegde en voor wat betreft het ten laste gelegde onder 2 stelt de rechtbank op basis van de bewijsmiddelen vast dat verdachte op 22 januari 2014 samen met anderen binnen is geweest in een bedrijfspand van [slachtoffer 1], nadat verdachte eerder op de avond samen met anderen had ingebroken in een bedrijfspand van [bedrijf 1].
Van belang hierbij is dat, zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, verdachte is aan te merken als een van de vijf inzittenden van de Audi die bij de frontale aanrijding in Nijverdal was betrokken. Deze aanrijding heeft omstreeks 21.49 uur plaatsgevonden. De inbraakmelding bij [bedrijf slachtoffer] was kort daarvoor - omstreeks 21.28 uur – bij de meldkamer van de politie binnen gekomen. Voorts volgt uit de bewijsmiddelen dat de grijze Audi kort na deze inbraakmelding bij de politie in beeld kwam en tot aan de aanrijding in Nijverdal op enigerlei wijze nagenoeg onafgebroken is gevolgd. Tegen die achtergrond is verder nog van belang dat uit de camerabeelden van [bedrijf slachtoffer] volgt dat 5 personen het pand verlaten en in de auto stappen. Uit de bewijsmiddelen blijkt bovendien dat er bij deze inbraak op 22 januari 2014 een muntenbakje/kassalade is weggenomen. De rechtbank stelt vast dat dezelfde kassalade uit het voertuig waarin verdachte zich op dat moment bevond, is gegooid. Naar het oordeel van de rechtbank kan het daarom niet anders zijn dan dat het verdachte en/of (één van) zijn kompanen is of zijn geweest, die het betreffende goed heeft, dan wel hebben weggenomen. Het korte tijdsbestek tussen de inbraakmelding en de aanrijding in Nijverdal overziende, gevoegd bij de camerabeelden van [bedrijf slachtoffer], in combinatie met de op de vluchtroute uit de auto geworpen en aangetroffen kassalade, staat naar het oordeel van de rechtbank verdachtes betrokkenheid bij de diefstal bij [bedrijf slachtoffer] genoegzaam vast.
Voor wat betreft verdachtes betrokkenheid bij de inbraak bij [bedrijf 1] acht de rechtbank relevant dat bij onderzoek van de Audi een sporttas met 38 laptops is aangetroffen die aan [bedrijf 1] te Holten toebehoren en dat de inbraak bij dat bedrijf in elk geval vóór 22 januari 2014 om 21.43 uur, het tijdstip van inschakelen van het alarm, heeft plaatsgevonden. Mede gelet op hetgeen zojuist is overwogen, moet deze inbraak hebben plaatsgevonden in elk geval vóór de inbraak bij [bedrijf slachtoffer]. Vast staat verder dat geen der verdachten noch de door hen gebruikte Audi woonachtig/afkomstig zijn/is in/uit de omgeving van Holten/Raalte/Nijverdal. Allen zijn woonachtig in het westen des lands, de Audi en de daarop aangebrachte kentekenplaten zijn uit Amsterdam afkomstig. Met het aantreffen van de tas met laptops in de bij de aanrijding in Nijverdal gestrande Audi, staat naar het oordeel van de rechtbank dan ook genoegzaam vast dat het dezelfde 5 verdachten zijn geweest die voorafgaand aan de diefstal bij [bedrijf slachtoffer] tevens de inbraak bij [bedrijf 1] hebben gepleegd. Verdachte heeft geen dit scenario ontzenuwende verklaring gegeven. De zich in het dossier voor het overige bevindende bewijsmiddelen bieden evenmin aanknopingspunten voor een andere en realistisch te achten lezing.
Ten aanzien van de onder 2 ten laste gelegde braak acht de rechtbank relevant dat op de plaats van het delict werktuigsporen zijn aangetroffen, vermoedelijk afkomstig van een schroevendraaier en een koevoet. In het voertuig waarin verdachte zich na de diefstal met zijn mededaders bevond, zijn diverse schroevendraaiers en breekijzers aangetroffen. Nu voorts niet is gebleken dat de schade op enige andere wijze is ontstaan, concludeert de rechtbank dat de werktuigsporen bij deze inbraak door verdachte en/of zijn mededaders zijn veroorzaakt. De rechtbank acht daarom de onder 2 ten laste gelegde braak wettig en overtuigend bewezen.
Tenslotte overweegt de rechtbank dat uit de gezamenlijke aanwezigheid van de 5 verdachten in/bij het bedrijf van [bedrijf slachtoffer] en hun gezamenlijke vertrek aldaar, met medenemen van het/de muntenbakje/kassalade, op geen enkele wijze enige distantie valt af te leiden ten aanzien van de daaraan voorafgaande - en qua object (een bedrijf) vergelijkbare – inbraak bij [bedrijf 1], hetgeen te meer klemt daar het dossier geen andere conclusie toelaat dan dat verdachten gezamenlijk vanuit de regio Amsterdam naar de regio Holten zijn gereisd, daar de inbraak bij [bedrijf 1] hebben gepleegd en vervolgens zijn doorgereden naar Raalte en de diefstal bij [bedrijf slachtoffer] hebben gepleegd. Het aldus naar voren komende gezamenlijke optreden bepaalt naar het oordeel van de rechtbank dat ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde gesproken kan worden van een zodanige samenwerking dat dit moet worden gezien als medeplegen.