5.2Eind 2007 hebben Provinciale Staten van Overijssel ingevolge de hiervoor aangehaalde bepalingen het meerjaren beleidsprogramma jeugd vastgesteld, genaamd “Nieuwe bezems”, met een looptijd tot en met 2011, als nader ingevuld in het Beleidskader Jeugdzorg Overijssel 2009-2011 van december 2008. Met het programma “Nieuwe bezems” beoogt verweerder:
de groeiende instroom van cliënten in de geïndiceerde jeugdzorg terug te dringen,
- verstoppingen in het systeem weg te halen en de doorstroom te versnellen,
- de uitstroom te verbeteren en te voorkomen dat cliënten weer terugvallen.
In november 2011 is daarnaast het Uitvoeringsprogramma Jeugdzorg Overijssel 2012 vastgesteld, waarin verweerders inzet op het terrein van de jeugdzorg is beschreven aan de hand van de kaders: instroom, doorstroom en uitstroom van cliënten.
Binnen deze beleidskaders hanteert verweerder de volgende uitgangspunten:
- provincie en de Stichting Bureau Jeugdzorg Overijssel (verder: BJO) richten zich op het “wat”, aanbieders van jeugdzorg op het “hoe”;
- ruimte voor ondernemerschap en professionaliteit;
- aanbieders worden afgerekend op het behalen van de einddoelen van een cliënt-zorgtraject;
- een uniforme trajectprijs.
Verweerder heeft dit beleid vertaald naar een sturingsmodel met maximale sturing op doorstroom en beheersbaarheid en daartoe op 28 maart 2012 het “Nieuwe bezems sturings- en subsidiekader Overijssel 2012” vastgesteld.
Op grond van dit sturingsmodel verleent verweerder subsidie aan de regionale hoofdaannemers op basis waarvan tegen een uniform vastgesteld trajecttarief een aantal cliënt-zorgtrajecten ingekocht kunnen worden. Dat aantal stoelt op het inkoopadvies van BJO en de eigen raming (geschatte inkoop) van verweerder.
Voor 2012 verleent verweerder op grond van het sturingsmodel voor in 2012 uitgestroomde cliënten, onder verrekening van voorfinanciering (voor cliënten die in 2011 zijn ingestroomd maar niet zijn uitgestroomd), als volgt subsidie:
- 50% van het trajecttarief als zij op 1 januari 2011 al in zorg waren;
- 100% van het trajecttarief als zij na 1 januari 2011 zijn ingestroomd.
Voor cliënten die in 2012 instromen en na 2012 uitstromen (“onderhanden werk”) verleent verweerder 50% van het trajecttarief. De overige 50% wordt afgerekend in het jaar van de feitelijke uitstroom.
Het trajecttarief is het tarief dat de hoofdaannemer ontvangt bij inkoop en afrekening voor een afgesloten cliënt-zorgtraject. De provincie stelt daarvoor jaarlijks het tarief vast. Voor 2012 is dit trajecttarief vastgesteld op € 36.000,00. Tussentijdse aanpassing daarvan is mogelijk als significante landelijke ontwikkelingen daartoe aanleiding geven. Op dit tarief vindt ingevolge het sturingsmodel geen nacalculatie plaats.
De subsidievaststelling vindt aan de hand van hetzelfde trajecttarief plaats op basis van de vastgestelde uitstroom aan het eind van het subsidiejaar (werkelijke uitstroom). Bij de vaststelling van de werkelijke uitstroom worden alle afgeronde trajecten geteld (zowel volledig als half tarief). Bij onderproductie vordert verweerder het aantal te weinig gerealiseerde trajecten naar de vastgestelde uniforme trajectprijs terug. Bij overproductie kan de subsidie, mits vooraf bij verweerder gemeld, worden bijgesteld.
Omdat het trajecttarief en de aantallen cliënt-zorgtrajecten in 2012 enerzijds zijn gebaseerd op historische cijfers maar anderzijds op enkele aannames, heeft verweerder daaruit voortvloeiende financiële risico’s zo verdeeld dat
een kwantitatieve daling van de vraag naar jeugdzorg, en
een grotere toename in de vraag dan geraamd in de vorm van extra inkoop of het bestaan van wachtlijsten,
door de provincie wordt gedragen. Het risico van minder of meer kosten dan het cliënt-zorgtrajecttarief komt in het kader van de financiële bestedingsvrijheid van de aanbieder van de jeugdzorg ten gunste respectievelijk ten laste van de hoofdaannemer.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de in dit beleid gehanteerde uitgangspunten en het daarop gebaseerde sturingsmodel de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat.
5.3Vervolgens dient te worden getoetst of verweerder in het concrete geval van eiseres al dan niet een juiste toepassing heeft gegeven aan dat beleid dan wel of sprake is gebleken van zodanige omstandigheden dat verweerder ten aanzien van eiseres van zijn beleid had moeten afwijken. Daartoe oordeelt de rechtbank als volgt.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog, dat verweerder bij de feitelijke uitvoering van zijn beleid ten aanzien van eiseres is uitgegaan van een trajecttarief dat onvoldoende is om de zorgtrajecten voor haar cliënten te kunnen bekostigen. De rechtbank oordeelt daartoe in de eerste plaats dat de stelling van eiseres dat verweerder niet heeft onderzocht of het trajecttarief nog dekkend is, niet juist is. Onweersproken is dat verweerder in 2012 en 2013 een drietal onderzoeken (door Bijleveld, Van Montfoort en Baecke) heeft doen verrichten naar de vraag of voor wijziging van het geldende beleid, het sturingsmodel en het trajecttarief aanleiding bestaat. Uit die onderzoeken is gebleken dat eiseres met het voor 2012 vastgestelde trajecttarief, dat feitelijk inclusief de ophoging van de aan het eind van het jaar te verrekenen OVA-correctie € 37.000,00 bedraagt, uit zou moeten kunnen komen. Bij dit laatste laat de rechtbank tevens wegen, dat aan verweerders redelijk te achten beleid inherent is dat eiseres als professioneel ondernemer door prioritering, volgordelijkheid en duur van de zorg, alsmede de bevoegdheid om onderaannemers in te schakelen, zelf geacht wordt om de zorg binnen de grenzen van het trajecttarief aan te bieden en dat eiseres in die hoedanigheid ook reeds vanaf 2007 betrokken is geweest bij de totstandkoming van het trajecttarief. De rechtbank is daarbij voorts niet gebleken dat verweerder bij de verlening van de subsidie niet één uniform trajecttarief hanteert.
Hieruit volgt tevens dat aan de stelling van eiseres, dat verweerder de wijze waarop de risico’s in het sturingsmodel worden verdeeld eerst in september 2012 heeft ingevuld en eiseres niet in staat is om haar bedrijfsvoering daar op aan te passen, geen gewicht toekomt. Die risicoverdeling was immers in 2011 niet anders en bovendien was het sturingsmodel ook reeds eerder dan september 2012 al bij eiseres bekend. Dat die risicoverdeling eiseres als zodanig in haar bedrijfsvoering niet heeft gehinderd blijkt voorts uit het feit dat de Inspectie op de jeugdzorg geen signalen aan verweerder heeft afgegeven dat de kwaliteit van de door eiseres geleverde zorg onvoldoende is geweest in 2012.
Tussen partijen is voorts niet in geschil, dat verweerder met de door hem in 2012 op het trajecttarief toegepaste efficiencykorting van 5% een bezuinigingsmaatregel heeft beoogd. Verweerder hanteert die korting als uitvloeisel uit het Hoofdlijnenakkoord 2011-2015 zoals dat in april 2011 in de coalitie van CDA, VVD, Christen Unie en SGP tot stand is gekomen en in het Uitvoeringsprogramma Jeugdzorg Overijssel 2012 is verwerkt. Dit akkoord kenmerkt zich daarin, dat ter dekking van een structureel tekort in de begroting niet-kerntaken van de provincie worden afgestoten en dat op kerntaken met grote opgaven – zoals jeugdzorg – uit oogpunt van efficiency 5% dient te worden gekort. In navolging hiervan past verweerder weliswaar op het trajecttarief een korting van 5% toe maar wordt in afwijking van het inkoopadvies van BJO 5% meer ingekocht, zodat de verleende subsidie op hetzelfde niveau blijft. Voor eiseres als hoofdaannemer heeft verweerder in lijn daarmee een hoger aantal trajecten (in casu 900) ingekocht. Verweerder heeft eiseres daarbij de mogelijkheid gegeven om dit aantal bij te stellen naar een realistischer lager aantal (van 850) gepaard gaande met een lagere subsidievaststelling. Die mogelijkheid heeft eiseres echter verworpen.
Uit het hoofdlijnenakkoord volgt voorts niet dat verweerder aan de toepassing van de efficiencykorting een taakstelling dient te verbinden noch dat die korting vervalt als aan die taakstelling is voldaan. Het toepassen van die korting op de aan eiseres verleende subsidie kan verweerder derhalve niet worden tegengeworpen.
Hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd leidt de rechtbank dan ook niet tot de conclusie dat verweerder in het concrete geval van eiseres een onjuiste toepassing heeft gegeven aan dat beleid, noch dat sprake is van zodanige omstandigheden dat verweerder ten aanzien van eiseres van zijn beleid had moeten afwijken.