ECLI:NL:RBOVE:2014:6891

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
24 december 2014
Publicatiedatum
24 december 2014
Zaaknummer
08/950379-13
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van een vrouw wegens gebrek aan bewijs van witwassen

Op 24 december 2014 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in de zaak tegen een 57-jarige vrouw uit Hardenberg, die werd beschuldigd van witwassen. De rechtbank sprak de vrouw vrij, omdat niet kon worden bewezen dat zij wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het geld van misdrijf afkomstig was. De vrouw had verklaard dat haar toenmalige echtgenoot haar op een geraffineerde wijze had bedrogen en dat zij zelf niet betrokken was bij de financiële huishouding. Ze dacht dat de goede financiële situatie voortkwam uit het veronderstelde inkomen van haar ex-man, een schenking van haar stiefvader en beleggingen die haar ex-man had gedaan.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen. De officier van justitie had een geldboete van € 3.000,- geëist, maar de rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was dat de vrouw op de hoogte was van de misdrijven van haar ex-man. De verdediging had vrijspraak bepleit, en de rechtbank concludeerde dat de vrouw niet had hoeven twijfelen aan de herkomst van de gelden die zij gebruikte.

De rechtbank oordeelde dat de vrouw niet wist dat de gelden van misdrijf afkomstig waren en dat zij niet had hoeven onderzoeken waar het geld vandaan kwam. De rechtbank verwierp het verweer van de verdediging dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege overschrijding van de redelijke termijn van vervolging. De rechtbank concludeerde dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging en dat er geen redenen waren voor schorsing van de vervolging. Uiteindelijk werd de vrouw vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

Rechtbank Overijssel

Afdeling Strafrecht
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08/950379-13
Datum vonnis: 24 december 2014
Vonnis (promis) op tegenspraak van de rechtbank Overijssel, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] 1957 in [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats].

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 11 december 2014. De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. L. Grooters en van wat door de verdachte en haar raadsman mr. R. Oude Breuil, advocaat te Enschede, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
geldbedragen heeft witgewassen of zich schuldig heeft gemaakt aan heling.
Voluit luidt de tenlastelegging aan de verdachte, dat:
zij in of omstreeks de periode 01 januari 2002 tot en met heden, te
Hardenberg, althans in Nederland, van het plegen van witwassen een gewoonte
heeft gemaakt, immers heeft zij, verdachte (telkens) een voorwerp, te weten
een hoeveelheid geld, verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet,
althans van een voorwerp, te weten een hoeveelheid geld, gebruik gemaakt,
terwijl zij wist dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - ,
geheel of gedeeltelijk afkomstig was uit enig misdrijf, immers heeft zij,
verdachte die hoeveelheid geld gebruikt/omgezet voor (onder meer)
- uitgaven voor levensonderhoud en/of
- uitgaven voor vakanties en/of
- het aflossen van een hypotheek en/of
- contante aankopen van één of meer goederen en/of
- contante betaling van één of meer facturen;
art 420ter Wetboek van Strafrecht
art 420bis lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht
ALTHANS, voor zover voor het vorenstaande onder 1 geen veroordeling mocht of zou
kunnen volgen, SUBSIDIAIR, terzake dat
zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 01 januari 2002 tot
en met heden, te Hardenberg, althans in Nederland, (telkens) een voorwerp, te
weten een hoeveelheid geld, heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft
overgedragen en/of omgezet, althans van een voorwerp, te weten een hoeveelheid
geld, gebruik heeft gemaakt, terwijl zij wist dat bovenomschreven voorwerp -
onmiddellijk of middellijk - , geheel of gedeeltelijk afkomstig was uit enig
misdrijf immers heeft zij,
verdachte die hoeveelheid geld gebruikt/omgezet voor (onder meer)
- uitgaven voor levensonderhoud en/of
- uitgaven voor vakanties en/of
- het aflossen van een hypotheek en/of
- contante aankopen van één of meer goederen en/of
- contante betaling van één of meer facturen;
art 420bis lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht
ALTHANS, voor zover voor het vorenstaande onder 1 geen veroordeling mocht of zou
kunnen volgen, MEER SUBSIDIAIR, terzake dat
zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 01 januari 2002 tot
en met heden, te Hardenberg, althans in Nederland, (telkens) een voorwerp, te
weten een hoeveelheid geld, heeft verworven, voorhanden heeft gehad,
overgedragen en/of omgezet, althans van dat voorwerp gebruik heeft gemaakt,
terwijl zij redelijkerwijs moest vermoeden dat bovenomschreven voorwerp -
onmiddellijk of middellijk - geheel of gedeeltelijk afkomstig was uit enig
misdrijf immers heeft zij,
verdachte die hoeveelheid geld gebruikt/omgezet voor (onder meer)
- uitgaven voor levensonderhoud en/of
- uitgaven voor vakanties en/of
- het aflossen van een hypotheek en/of
- contante aankopen van één of meer goederen en/of
- contante betaling van één of meer facturen;
art 420quatr lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht
ALTHANS, voor zover voor het vorenstaande onder 1 geen veroordeling mocht of zou
kunnen volgen, NOG MEER SUBSIDIAIR, terzake dat
zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 januari 2002
tot en met heden te Hardenberg, in elk geval in Nederland, (telkens) een
hoeveelheid geld heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft
overgedragen, terwijl zij ten tijde van het verwerven of het voorhanden
krijgen van die hoeveelheid geld redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het
(een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof;
art 417bis lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht.

3.De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een geldboete van € 3.000,- voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.

4.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak. Daarbij zij opgemerkt dat de officier van justitie ter terechtzitting de pleegperiode heeft gesteld op de periode 1 januari 2002 tot en met 11 december 2014.
De raadsman heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van verdachte wegens strijd met de beginselen van een goede procesorde. De redelijke termijn van vervolging is in ernstige mate overschreden en het is niet passend dat verdachte strafrechtelijk wordt vervolgd terwijl de strafzaak tegen de medeverdachte [medeverdachte] is geseponeerd.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte één van de verdachten is in een omvangrijk onderzoek dat zich richtte op verduistering van gelden. Er is voortvarend onderzoek verricht, maar door de rechtshulpverzoeken is er vertraging geweest. Kort nadat het onderzoek was afgerond is het eindproces-verbaal ingezonden ter beoordeling. Het openbaar ministerie is in gesprek gegaan met verdachte over het treffen van een regeling ter voorkoming van vervolging. Verdachte is hier niet mee akkoord gegaan en is daarna gedagvaard. Verschillende gronden hebben geleid tot het sepot van de strafzaken van de medeverdachten. Een en ander kan niet leiden tot de conclusie dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank verwerpt het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard vanwege het lange tijdsverloop in deze zaak.
Overschrijding van de redelijke termijn kan volgens vaste jurisprudentie niet leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen.
Het in artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel heeft als uitgangspunt dat het openbaar ministerie naar aanleiding van het ingestelde opsporingsonderzoek tot vervolging overgaat, maar dat het bevoegd is van vervolging af te zien op gronden aan het algemeen belang ontleend. De wijze waarop, in geval van vervolging, die belangenafweging heeft plaatsgevonden staat in zijn algemeenheid niet ter beoordeling van de rechter. Dat is slechts anders als de vervolging in strijd is met wettelijk of verdragsrechtelijk voorschriften en/of beginselen van behoorlijk strafprocesrecht. Het enkele feit dat verdachte is vervolgd, en een andere mogelijke betrokkene niet, is onvoldoende om de conclusie te kunnen trekken dat het openbaar ministerie in redelijkheid, bij afweging van de betrokken belangen, niet tot (verdere) vervolging van verdachte had kunnen over gaan. Daarvan is niet gebleken.
De rechtbank verwerpt daarom het verweer en stelt vast dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

5.De beoordeling van het bewijs

Deze paragraaf bevat het oordeel van de rechtbank over de vraag of de tenlastegelegde feiten bewezenverklaard kunnen worden of dat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
5.1
De standpunten van de officier van justitie en de verdediging
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan schuldwitwassen.
De raadsman heeft integrale vrijspraak bepleit.
5.2
De bewijsoverwegingen van de rechtbank
Verdachte heeft tot en met oktober 2007 samengewoond met haar toenmalige echtgenoot [naam ex-man]. [naam ex-man] werd ervan verdacht in de periode vanaf 1999 tot 2007 een groot geldbedrag van omstreeks een miljoen euro van de Zwitserse bankrekening van de ex-vrouw van de stiefvader van verdachte te hebben verduisterd. Er zijn in de periode vanaf 2002 gemiddeld genomen grote uitgaven gedaan door het gezin van verdachte in verband met verbouwingen en luxe vakanties.
Verdachte wordt verdacht van opzet- danwel schuldwitwassen of schuldheling.
Verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting onder meer verklaard dat [naam ex-man] tot aan zijn vertrek uit de gezinswoning in oktober 2007 volledig de financiën beheerde. [naam ex-man] had een goed betaalde baan als directeur van een drukkerij gehad en was sinds 2000 thuis in verband met een burn-out. De taakverdeling binnen het gezin was duidelijk. [naam ex-man] zorgde voor de administratie en geldzaken en verdachte regelde de huishouding en had een baan bij de belastingdienst. [naam ex-man] leegde de brievenbus en zijn werkkamer was op slot. Verdachte vertrouwde [naam ex-man] volledig en hij deed de geldzaken omdat hij zakelijk inzicht had. Het geld dat binnen het huishouden door verdachte werd gebruikt ontving zij vanaf het moment dat [naam ex-man] thuis was contant van [naam ex-man]. Zij ging ervan uit dat hij dat had gepind.
Verdachte heeft verklaard – en dat wordt ondersteund door onder meer een brief van haar dochter in het dossier – dat zij vanaf september 2002 in de veronderstelling was dat [naam ex-man] weer een goed betaalde baan had als docent bij [business universiteit] met een riant salaris. Zij bracht hem op vrijdag naar het station en haalde hem veelal op zondag weer op. Daarnaast zou [naam ex-man] haar hebben gezegd te beleggen in aandelen en had het gezin vermogen gekregen van haar stiefvader. Bovendien ontving verdachte zelf ook inkomsten uit een baan. Er was voor verdachte op dat moment geen aanleiding om te twijfelen aan de financiële situatie en de uitgaven die werden gedaan waren passend bij de veronderstelde inkomenssituatie.
In oktober 2007 is aan het licht gekomen dat [naam ex-man] verdachte jarenlang heeft bedrogen en een dubbelleven heeft gehad. Hij bleek een verhouding te hebben met de achterbuurvrouw en toen bleek ook dat [naam ex-man] geen werk met bijbehorend salaris had. Toen verdachte [naam ex-man] daarmee confronteerde schreeuwde [naam ex-man] dat hij de grootste witwasser van Nederland was.
Voor verdachte was dit de aanleiding om contact op te nemen met de ex-vrouw van haar stiefvader, de rekeninghoudster van de Zwitserse bankrekening. Vervolgens bleek in december 2007 dat een groot geldbedrag van die rekening, waarvan [naam ex-man] gemachtigde was, was verduisterd.
Verdachte heeft steeds ontkend dat zij wist van de verduistering van geld van de Zwitserse bankrekening door [naam ex-man]. Zij verklaart nooit een verband te hebben gezien tussen het verduisterde geld, het uitgavenpatroon en de wijze van leven.
Op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat vastgesteld kan worden dat verdachte in de tenlastegelegde periode feitelijk gelden ter beschikking en voorhanden heeft gehad, die van misdrijf afkomstig waren.
Nu aannemelijk is geworden dat [naam ex-man] verdachte op een geraffineerde wijze heeft bedrogen en voorgelogen, zijzelf niet betrokken was bij de financiële huishouding en verdachte meende dat naast het veronderstelde inkomen van [naam ex-man] de goede financiële situatie het gevolg was van de eerdere schenking van haar stiefvader en door [naam ex-man] gedane beleggingen, is de rechtbank van oordeel dat op verdachte geen onderzoeksplicht rustte ten aanzien van de herkomst van de gelden waarover [naam ex-man] en zij beschikten en waarvan zij mede profiteerde.
Gelet op het voorgaande kan niet worden bewezen dat verdachte wist dan wel redelijkerwijs had moeten vermoeden dat die gelden van misdrijf afkomstig waren.
5.3
De conclusie
De rechtbank acht niet bewezen wat aan de verdachte primair, subsidiair, meer subsidiair en nog meer subsidiair is tenlastegelegd, zodat zij haar daarvan zal vrijspreken.

6.De beslissing

De rechtbank:
vrijspraak
- verklaart niet bewezen dat verdachte het primair, subsidiair, meer subsidiair en nog meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. S. Taalman, voorzitter, mr. B.T.C. Jordaans en mr. F.E.J. Goffin, rechters, in tegenwoordigheid van H.J.A. Teerlink, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 24 december 2014.
Mr. F.E.J. Goffin en de griffier zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.