Overweegt:
1.
Tussen partijen staan de volgende feiten als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet (voldoende gemotiveerd) weersproken, mede in aanmerking genomen de inhoud van de overgelegde stukken, vast:
Verweerster (hierna ook: [verweerster]), geboren [1960], is op 7 december 1990 bij (de rechtsvoorganger van) verzoekster (hierna ook: Quo Vadis) in dienst getreden en thans aangesteld in de functie van secretaresse ambtelijk secretariaat GMR tegen een bruto maandsalaris van € 2.243,- exclusief 8% vakantietoeslag en overige emolumenten, bij een werktijd factor van 0,5151 fte.
In de loop van 2014 is tussen partijen verschil van inzicht ontstaan over de (uitvoering van de) werkzaamheden van [verweerster] en de daaraan noodzakelijkerwijze te besteden tijd.
Dat meningsverschil heeft geleid tot een kort geding bij de voorzieningenrechter te Zwolle, welke procedure is geëindigd met een minnelijke regeling tussen partijen, neergelegd in het proces-verbaal van de zitting van 20 augustus 2014 (productie 19 bij verzoekschrift).
Eind augustus 2014 bereikte de leidinggevende van [verweerster] (de heer [S], hierna kortweg: de leidinggevende) het bericht dat [verweerster] de vertrouwelijkheid van het directie-overleg, dat zij als notuliste bijwoonde, zou hebben geschonden (hierna kortweg aan te duiden met: het incident).
Op 2 september 2014 heeft de leidinggevende [verweerster] van dat bericht omtrent de schending van die vertrouwelijkheid telefonisch op de hoogte gesteld.
Naar aanleiding van deze telefonische melding heeft [verweerster] zich ziek gemeld.
Nadien heeft [verweerster] geen arbeid meer verricht.
Tussen partijen is naar aanleiding van het incident vervolgens een uitvoerige briefwisseling/e-mailwisseling gevolgd, die uiteindelijk is uitgemond in de indiening van het onderhavige verzoekschrift.
2.
Quo Vadis heeft verzocht om ontbinding van haar arbeidsovereenkomst met [verweerster] wegens gewijzigde omstandigheden zonder aanbieding van een billijke vergoeding. Zij heeft ter onderbouwing van het verzoek het navolgende, kort samengevat, aangevoerd:
De kern van het verzoek ligt in de opvatting van Quo Vadis, dat de onderlinge verstandhouding tussen [verweerster] en de leidinggevende, hoofdzakelijk naar aanleiding van het incident, onherstelbaar is verstoord, zodat het dienstverband niet kan worden voortgezet.
Het aanvankelijke meningsverschil tussen partijen over het voornemen van Quo Vadis wijziging te brengen in de aan [verweerster] opgedragen taken en ook in haar plaats van tewerkstelling werd bijgelegd tijdens de mondelinge behandeling van het kort geding op 20 augustus 2014. De aldaar gemaakte afspraken tussen partijen, die aanvankelijk een oplossing voor het probleem leken, zijn doorkruist door het incident. Die afspraken zijn dan ook vervolgens niet tot uitvoering gekomen.
Op 2 september 2014 heeft de leidinggevende aan [verweerster] meegedeeld dat hem het bericht had bereikt dat [verweerster] de vertrouwelijkheid van het directie-overleg, dat zij als notuliste bijwoonde zou hebben geschonden. Hij heeft haar verzocht na de directievergadering van die middag haar kant van het verhaal te vertellen. Daarop is [verweerster] niet bij het directie-overleg verschenen en heeft zij zich per e-mail ziek gemeld.
In de daaropvolgende periode heeft Quo Vadis zich ingespannen om – onder andere via mediation - tot normalisering van de verhoudingen te komen, echter tevergeefs. In die periode ontstonden ook discussies over details, zoals het niet voldoen aan een oproep van de bedrijfsarts om voor controle te verschijnen, en lukte het Quo Vadis niet om met [verweerster] tot een constructief gesprek te komen over de ontstane situatie. Het verzoek tot medewerking aan mediation heeft [verweerster] afgewezen op advies van de haar behandelende psycholoog, terwijl de bedrijfsarts haar daartoe in staat achtte en haar overigens niet arbeidsongeschikt oordeelde wegens ziekte of gebreken.
De ontwikkelingen vanaf 2 september 2014 hebben geleid tot een verstoorde arbeidsverhouding tussen partijen, zodanig dat ontbinding onvermijdelijk is.
Voor toekenning van een billijke vergoeding bestaat onvoldoende aanleiding, omdat [verweerster] op grond van de op de arbeidsovereenkomst tussen partijen van toepassing zijnde cao-PO, meer in het bijzonder Bijlage XVI (de regeling Werkloosheidregeling Onderwijspersoneel Primair Onderwijs, WOPO) daarvan aanspraak heeft op een verlenging van de reguliere werkloosheidsuitkering tot de dag waarop zij 65 jaar wordt. De financiële gevolgen van die regeling komen ten laste van Quo Vadis en worden door Quo Vadis begroot op ongeveer € 100.000,-.
3.
[verweerster] heeft verweer gevoerd, ook kort samengevat als volgt:
Aan de orde is volgens haar het opzegverbod wegens ziekte, zodat het verzoek moet worden afgewezen, subsidiair wegens de reflexwerking van dat opzegverbod. Zij is van oordeel dat zij ziek is, en beroept zich daarvoor op het feit dat zij zich onder behandeling heeft gesteld van een psychologe
“die haar behandelt in het kader van de huidige situatie”(verweerschrift onder randnummer 7).
Het is juist dat partijen op 20 augustus 2014 tijdens de mondelinge behandeling van een kort geding bij de voorzieningenrechter in Zwolle afspraken hebben gemaakt over de voortzetting van de functievervulling door [verweerster], en dat de uitvoering van die afspraken is doorkruist door het incident.
Op 2 september 2014 werd [verweerster] opgebeld door de leidinggevende met de mededeling dat hem het bericht had bereikt dat zij de vertrouwelijkheid van het directieberaad, waarbij zij als notuliste aanwezig was, zou hebben geschonden en dat haar dat op een berisping zou komen te staan. Zij voelde zich door die mededeling ernstig aangetast in haar persoonlijke integriteit en heeft zich ziek gemeld.
Het is ook juist dat zij geen medewerking heeft verleend aan het voorstel tot mediation, omdat haar dat door de door haar geraadpleegde psychologe was ontraden.
Haar is niet bekend dat zij aanspraak heeft op een verlengde werkloosheidsuitkering, zoals door Quo Vadis gesteld. Voor zover dat al het geval zou zijn, meent zij dat daarmee geen rekening moet worden gehouden bij de vaststelling van een billijke vergoeding. Zij verzoekt toekenning van een billijke vergoeding overeenkomstig de uitkomst van de kantonrechtersformule bij toepassing van correctiefactor C = 3, welke vergoeding dan uitkomt op een bedrag van bijna € 105.000 bruto.
4.
De kantonrechter heeft zich ervan vergewist dat geen sprake is van een opzegverbod. Het betoog van [verweerster] omtrent het tegendeel wordt verworpen.
Quo Vadis heeft een drietal verklaringen van de door haar ingeschakelde bedrijfsarts overgelegd, respectievelijk gedateerd op 12 september, 7 november en 3 december 2014.
Alle drie rapportages vermelden dat sprake is van reële klachten bij [verweerster], veroorzaakt door werkgerelateerde stressklachten, maar ook dat er naar het oordeel van de bedrijfsarts geen sprake is van ziekte en/of gebrek. De rapportage van 3 december 2014 maakt melding van het feit dat de bedrijfsarts intercollegiaal contact heeft gehad met de psychologe bij [verweerster] onder behandeling is, en dat de uitkomst van dat overleg geen wijziging brengt in zijn eerdere standpunt omtrent de afwezigheid van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebrek.
Bij die stand van zaken moet het er rechtens voor worden gehouden dat [verweerster] niet arbeidsongeschikt is en dus geen sprake is van een opzegverbod wegens ziekte.
5.
Op grond van de stukken, en zeker ook op grond van hetgeen bij de mondelinge behandeling van het verzoek is gebleken, is de kantonrechter ervan overtuigd dat de arbeidsverhouding tussen partijen grondig en onherstelbaar is verstoord. Daarbij gaat het dan in het bijzonder om de persoonlijke verhouding tussen [verweerster] enerzijds en haar leidinggevende [S]anderzijds.
Tussen partijen staat vast dat een derde de leidinggevende heeft laten weten dat hem (die derde) ter ore was gekomen dat [verweerster] de vertrouwelijkheid van het directieberaad, waarbij zij als notuliste aanwezig was, tegenover een collega zou hebben geschonden. Naar het oordeel van de kantonrechter behoeft het geen betoog dat een werkgever die een ernstige beschuldiging aan het adres van een werknemer verneemt, de betrokken werknemer ([verweerster] in dit geval) uitnodigt voor een weerwoord. [verweerster] heeft aangevoerd dat de leidinggevende in het telefoongesprek van 2 september 2014 dadelijk heeft gesproken over een aan haar op te leggen disciplinaire maatregel, te weten die van berisping, maar dat heeft de leidinggevende ontkend. [verweerster] blijkt de opvatting te zijn toegedaan dat de opstelling van Quo Vadis ten aanzien van haar takenpakket en de wijze waarop zij daaraan uitvoering geeft is ingegeven door de wens om van haar af te komen. Zo heeft zij in haar verweerschrift onder meer aangevoerd:
“Bovendien druist het gedrag van QV geheel in tegen de regels van goed werkgeverschap. Er wordt onnodig een grote druk op [verweerster] gelegd. De opstelling van QV in deze is onnodig diffamerend, waarom wordt zij niet meer toegelaten tot haar arbeid? Wat wordt de Raad van Toezicht gemeld, wat wordt tijdens de directeurenvergadering over haar medegedeeld? Dit laat zich raden, maar [verweerster] kan daar niet mee akkoord gaan.”
Van een verborgen agenda aan de zijde van Quo Vadis is niet gebleken. De correspondentie van de hand van de leidinggevende, zoals in het geding gebracht, is steeds zakelijk van toon en op resultaat gericht.
Tegen deze achtergrond is verklaarbaar dat de leidinggevende ter zitting heeft verklaard zich door de opstelling van [verweerster] op zijn beurt in zijn integriteit aangetast te voelen.
6.
Ontbinding zal worden uitgesproken per 31 januari 2015, een en ander als in de beslissing nader omschreven.
7.
Rest de vraag of in het onderhavige geval aanleiding bestaat tot toekenning van een billijke vergoeding aan [verweerster], en zo ja, tot welk bedrag.
7.1
[verweerster] heeft niet (voldoende gemotiveerd) weersproken dat zij bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingevolge de op de arbeidsverhouding tussen partijen van toepassing zijnde cao-PO, en wel speciaal op grond van Bijlage XVI daarvan (de WOPO, zoals eerder aangehaald), aanspraak heeft op een verlengde werkloosheidsuitkering tot aan haar 65e verjaardag. Een zodanige aanspraak lijkt voorshands inderdaad aan de orde na bestudering van de tekst van de bij het verzoekschrift overgelegd tekst van de WOPO. Echter, de kantonrechter kan op grond van de overgelegde stukken onvoldoende beoordelen of [verweerster] aan alle voorwaarden voor toekenning van een zodanige uitkering voldoet.
Indien zij daarop aanspraak kan maken, bestaat naar het oordeel van de kantonrechter billijkheidshalve geen reden voor toekenning van een vergoeding. In dat geval is die verlengde werkloosheidsuitkering, mede in aanmerking genomen de onweersproken stelling van Quo Vadis dat zij de financiële gevolgen van de uitvoering van die regeling zelf zal moeten dragen, toereikend.
7.2
Indien mocht blijken dat [verweerster] geen aanspraak kan maken op een uitkering ingevolge de WOPO, en wel vanwege omstandigheden die haar niet zijn toe te rekenen, dient, echter, wel een billijke vergoeding te worden toegekend. In dat geval neemt de kantonrechter het volgende in aanmerking. De kantonrechter heeft uit de stukken de stellige indruk gekregen dat de discussie omtrent de functievervulling door [verweerster] is ontstaan toen in 2013 een nieuw bestuur bij Quo Vadis aantrad (“nieuwe bezems vegen schoon”). De gevolgen van een zodanige “machtswisseling” dienen als werkgeversrisico te worden aangemerkt. Voor zover Quo Vadis al zou kunnen worden verweten dat zij bij het doorvoeren van de door haar gewenste veranderingen aanvankelijk te hard van stapel is gelopen (de kantonrechter meent dat hij dat op grond van het dossier onvoldoende kan beoordelen) is dat probleem op passende wijze opgelost door de afspraken die partijen tijdens het kort geding op 20 augustus 2014 over de voortgezette tewerkstelling van [verweerster] hebben gemaakt. De uitvoering van die afspraken is vervolgens doorkruist door het incident. De ronduit weerspannige opstelling van [verweerster] naar aanleiding van het incident moet haar worden aangerekend. Zij heeft ten onrechte dadelijk en vervolgens onveranderlijk de leidinggevende, die slechts de brenger was van het bericht dat hem door een derde was meegedeeld, als een haar bedreigende tegenstander beschouwd en behandeld.
Op grond van deze overwegingen is de kantonrechter van oordeel dat, uitsluitend in het geval aan [verweerster] geen aanspraak toekomt op een verlengde werkloosheidsuitkering ingevolge de WOPO om redenen die haar niet zijn toe te rekenen, aan [verweerster] billijkheidshalve een vergoeding toekomt van – afgerond - € 35.000,- bruto.
8.
Nu geen vergoeding werd aangeboden en wel een – voorwaardelijke - vergoeding in het vooruitzicht wordt gesteld, zal aan Quo Vadis, overeenkomstig de wet, de gelegenheid worden geboden haar verzoekschrift desgewenst in te trekken, één een ander als in de beslissing nader omschreven.
9.
In de omstandigheden van het geval vindt de kantonrechter aanleiding de proceskosten tussen partijen te compenseren in die zin, dat ieder van partijen de eigen kosten draagt, behoudens in het geval Quo Vadis haar verzoek alsnog intrekt, omdat zij dan met die kosten behoort te worden belast.