ECLI:NL:RBOVE:2014:6695

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
16 december 2014
Publicatiedatum
16 december 2014
Zaaknummer
08.910051-14 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot moord, verboden wapenbezit en drugshandel in Zwolle

Op 16 december 2014 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van poging tot moord op twee personen, verboden wapenbezit en drugshandel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 21 december 2013 betrokken was bij een schietincident in Zwolle, waarbij meerdere schoten zijn gelost. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de poging tot moord en het wapenbezit, maar dat de verdachte wel schuldig was aan het bezit en de handel in cocaïne. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden. De rechtbank overwoog dat de verdachte cocaïne had verkocht en dat dit een ernstige inbreuk op de rechtsorde vormde. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, maar oordeelde dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend was. De rechtbank verklaarde de inbeslaggenomen verdovende middelen onttrokken aan het verkeer en verbeurde de geldbedragen die uit de drugshandel waren verkregen.

Uitspraak

Rechtbank Overijssel

Afdeling Strafrecht
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08.910051-14 (P)
Datum vonnis: 16 december 2014
Vonnis (promis) op tegenspraak van de rechtbank Overijssel, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1994 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
nu verblijvende in het Huis van Bewaring Zwolle,
Huub van Doornestraat 15.

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 2 september 2014, 25 november 2014 en 2 december 2014. De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.A.P.J.J. Lousberg en van hetgeen door de verdachte en diens raadsman mr. M.L. van Gaalen, advocaat te Amsterdam-Duivendrecht, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich al dan niet samen met (een) ander(en) heeft schuldig gemaakt aan:
feit 1 primair: poging tot moord dan wel poging tot doodslag meermalen gepleegd.
feit 1 subsidiair: zware mishandeling gepleegd met voorbedachten rade.
feit 1 meer subsidiair: bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht.
feit 2 het voorhanden hebben van een verboden vuurwapen.
feit 3 het verkopen en/of afleveren en/of verstrekken van cocaïne.
feit 4 het aanwezig hebben van cocaïne.
Voluit luidt de tenlastelegging aan de verdachte, dat:
1.
hij op of omstreeks 21 december 2013 in de gemeente Zwolle ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans éénmaal, met een vuurwapen, gericht op/naar die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft/hebben geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
art 289 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
ALTHANS, voor zover voor het vorenstaande onder 1 geen veroordeling mocht of zou
kunnen volgen, SUBSIDIAIR, terzake dat
hij op of omstreeks 21 december 2013 in de gemeente Zwolle tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan (een) perso(o)n(en) genaamd [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2], opzettelijk en met voorbedachten rade zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans éénmaal, met een vuurwapen, gericht op/naar die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft/hebben geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
ALTHANS, voor zover voor het vorenstaande onder 1 geen veroordeling mocht of zou
kunnen volgen, MEER SUBSIDIAIR, terzake dat
hij op of omstreeks 21 december 2013 in de gemeente Zwolle, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft/hebben bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk dreigend een vuurwapen in zijn/hun handen gehad en/of meermalen, althans éénmaal, met dat vuurwapen gericht op/naar die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] geschoten;
art 285 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
2.
hij op of omstreeks 21 december 2013 in de gemeente Zwolle tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een vuurwapen van categorie II en/of III, en/of munitie van categorie II en/of III, voorhanden heeft/hebben gehad;
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover
daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde
betekenis te zijn gebezigd;
art 26 lid 1 Wet wapens en munitie
3.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot 11 juni 2014 in de gemeente Zwolle en/althans (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen en/althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of
vervoerd en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/althans/in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad, (een) hoeveelheid/hoeveelheden van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine) en/of (een) hoeveelheid/hoeveelheden van een
materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
art 2 ahf/ond B Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 10 lid 4 Opiumwet
4.
hij op of omstreeks 11 juni 2014 in de gemeente Zwolle en/althans (elders) in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen en/althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (een) hoeveelheid/hoeveelheden van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine) en/of (een) hoeveelheid/hoeveelheden van een
materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
art 2 ahf/ond C Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 10 lid 3 Opiumwet

3.De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de onder 1 primair, 2, 3 en 4 tenlastegelegde feiten wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren.

4.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

5.De beoordeling van het bewijs

Deze paragraaf bevat het oordeel van de rechtbank over de vraag of de tenlastegelegde feiten bewezenverklaard kunnen worden of dat daarvan moet worden vrijgesproken. In het geval de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, steunt de beslissing dat verdachte de feiten heeft begaan op de inhoud van bewijsmiddelen die als bijlage aan het vonnis zijn gehecht en daarvan op die wijze deel uitmaken. Deze bewijsmiddelen bevatten dan de redengevende feiten en omstandigheden op grond waarvan de rechtbank de overtuiging heeft gekregen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
5.1
Inleiding
Op zaterdag 21 december 2013 omstreeks 22:01 uur heeft de politie een melding ontvangen van een schietpartij in de Van der Capellenstraat in het winkelcentrum in Zwolle Zuid.
Ter plaatse is een aantal personen als getuige gehoord. Zij hebben verklaard dat zij rond genoemd tijdstip meerdere schoten hebben gehoord.
Bij een ingesteld sporenonderzoek in de Van der Capellenstraat zijn ter hoogte van het café ‘[café]’ vijf hulzen aangetroffen. Ter hoogte van perceel [adres] zijn drie kogels c.q. fragmenten daarvan aangetroffen en bij de afsluitpaaltjes op de kruising van de Van der Capellenstraat met de Gelijkheid is nog één kogel c.q. fragment daarvan aangetroffen.(pagina 374). Daarnaast zijn in een muur van perceel [adres] en in de muur bij voornoemde afsluitpaaltjes beschadigingen aangetroffen die mogelijk afkomstig zijn van afgeschoten kogels (pagina 407).
Een vuurwapen is niet gevonden.
Uit munitie-onderzoek van het Nederland Forensisch Instituut (NFI) is gebleken dat de vijf hulzen vermoedelijk zijn verschoten met één (semi)-automatisch werkend pistool merk Glock en dat het zeer veel waarschijnlijker is dat deze hulzen zijn verschoten met hetzelfde vuurwapen dan dat de hulzen zijn verschoten met meerdere vuurwapens (pagina 424).
Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat zij vanuit café ‘[café]’ heeft gezien dat een rennende jongen zich omdraaide, zijn arm strekte en met rechts een schietbeweging maakte waarbij hij zijn rechterhand met zijn linkerhand ondersteunde (pagina 175).
Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat hij een schot hoorde en vervolgens vanuit café ‘[café]’ heeft gezien dat een persoon rechts de winkelstraat in schoot (pagina 190).
De slachtoffers [slachtoffer 2],en [slachtoffer 1] hebben zich om 22:19 uur in de omgeving van de plaats delict bij de politie gemeld. Zij verklaarden dat zij uit het niets waren beschoten (pagina 33).
[slachtoffer 2] heeft bij de politie verklaard dat hij met [slachtoffer 1] door de Van der Capellenstraat liep, dat twee jongens hen passeerden en hen daarbij een beetje raar aankeken, hun hoofden dichter bij elkaar deden en een beetje achterom keken, en dat één van deze jongens op het moment dat hij ongeveer 50 meter van hen verwijderd was, zich omdraaide, zijn vuurwapen doorlaadde en gericht in de richting van aangevers schoot. (pagina 42).
Verder is hij voorafgaand aan het schietincident door een jongen gebeld met het verzoek om op de plek waar later het schietincident heeft plaatsgevonden te verschijnen omdat deze jongen daar drugs van hem wilde kopen (pagina 106).
Hoewel [slachtoffer 2] op verzoek van de verdediging bij de rechter-commissaris is opgeroepen om nogmaals als getuige te worden gehoord, is hij niet verschenen omdat hij niet kon worden getraceerd.
Aangever [slachtoffer 1] heeft bij de politie verklaard dat hij heeft gezien dat twee jongens uit het steegje van ‘De Gelijkheid’ kwamen en in de richting van het café in de Van der Capellenstraat liepen, dat deze jongens aangevers vervolgens voorbij zijn gelopen, ongeveer 10 meter doorliepen en aangevers daarbij de hele tijd nakeken, dat één van de jongens op het moment dat aangevers het steegje ‘De Gelijkheid’ in liepen zich ineens omdraaide, zijn pistool pakte, dit pistool doorlaadde en met gestrekte arm in de richting van waar aangevers stonden schoot (pagina’s 54, 55 en 151 en 152). Verder heeft [slachtoffer 1] verklaard dat [slachtoffer 2] voorafgaand aan de schietpartij telefonisch contact met twee jongens heeft gehad over een drugsafspraak op de plaats waar de schietpartij heeft plaatsgevonden (pagina 151).
Verdachte en medeverdachte [medeverdachte] zijn bij de politie in beeld gekomen nadat de bij aangever [slachtoffer 2] aangetroffen mobiele telefoon was onderzocht. Uit dit onderzoek is volgens de politie gebleken dat zij kort voorafgaand aan de schietpartij veelvuldig telefonisch contact met elkaar en met aangever [slachtoffer 2] hebben gehad.
Er heeft drie maal een simultane fotobewijsconfrontatie plaatsgevonden. Tijdens een van deze confrontaties heeft [slachtoffer 2] verdachte herkend als de persoon die bij de schutter was (pagina’s 126 en 94). Bij de twee andere confrontaties herkende hij een persoon als de schutter. Dit betrof echter een figurant.
Voorts zijn de camerabeelden van Albert Heijn, de Subway en de Etos rondom het tijdstip van het schietincident aan [slachtoffer 2] getoond. Op de beelden van de Etos en Albert Heijn herkende hij de schutter aan zijn kleding (pagina 109).
Getuige [getuige 1] kon op de beelden de schutter niet herkennen (pagina 178).
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij niets met het schietincident te maken heeft en dat hij aangevers [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] niet kent en dat hij ook medeverdachte [medeverdachte] niet kent. Verder heeft verdachte zich beroepen op zijn zwijgrecht.
Ter terechtzitting heeft verdachte herhaald dat hij niets met de schietpartij te maken heeft en heeft hij zich verder beroepen op zijn zwijgrecht.
Medeverdachte [medeverdachte] heeft in eerste instantie verklaard dat hij niets weet van de schietpartij, dat hij van verdachte een telefonische afspraak met een drugsdealer uit een andere stad moest maken voor het kopen van drugs bij de Lidl in Zwolle Zuid, dat verdachte deze drugsdealer wilde ‘pakken’ en ‘wegjagen’. [medeverdachte] heeft verder verklaard dat hij deze jongen 2 à 3 keer heeft gesproken. Bij het eerste telefoongesprek zei de jongen dat hij kwam, bij het tweede telefoongesprek zei hij dat hij onderweg was en bij het derde telefoongesprek zei hij dat hij niet meer zou komen.
Dit heeft medeverdachte [medeverdachte] telefonisch tegen verdachte gezegd waarop hij volgens [medeverdachte] zou hebben gereageerd met de mededeling: “Laat maar ik ga het zelf regelen” (pagina 749).
5.2
Ten aanzien van feit 1: de schietpartij op 21 december 2013
5.2.1
De standpunten van de officier van justitie en de verdediging
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot dubbele moord wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
De raadsman van verdachte heeft zich, overeenkomstig de inhoud van een aan de rechtbank overgelegde pleitnota op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van hetgeen hem onder 1 ten laste is gelegd. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat er onvoldoende bewijs is dat verdachte op de plaats delict aanwezig is geweest en dat er ook onvoldoende bewijs is om verdachte bij lijfelijke afwezigheid als medepleger van enig delict aan te merken.
5.2.3
De bewijsoverwegingen van de rechtbank
Aanwezig bij het schietincident
De rechtbank beantwoordt in het kader van de feitenvaststelling allereerst de vraag of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] bij de uitvoering van het delict aanwezig zijn geweest.
Getuigenverklaringen
De rechtbank stelt vast dat het dossier geen objectieve aanknopingspunten (zoals bijvoorbeeld sluitend forensisch onderzoek) bevat aan de hand waarvan kan worden vastgesteld wie de twee personen zijn geweest die bij de schietpartij aanwezig waren.
De verklaringen van de getuigen die geen relatie met de slachtoffers of verdachten hebben kunnen, in onderlinge samenhang bezien, geen uitsluitsel geven over de vraag wie de bij de schietpartij aanwezige personen zijn geweest. De rechtbank constateert dat de getuigen onderling verschillend hebben verklaard over de signalementen van deze personen. Daarnaast heeft getuige [getuige 1] de schutter op de haar getoonde camerabeelden niet herkend.
Het bewijs dat verdachte op de plaats delict aanwezig is geweest zal daarom met name moeten steunen op de verklaringen die getuige [slachtoffer 2] heeft afgelegd en diens herkenning van de verdachte. Met deze verklaringen dient echter behoedzaam te worden omgegaan. [slachtoffer 2] heeft wisselend verklaard over de reden van zijn aanwezigheid op de plaats waar de schietpartij heeft plaatsgevonden, in laatste instantie dat hij daar aanwezig was in verband met een drugsdeal. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de getuige [getuige 1] heeft verklaard dat zij de indruk had dat de schutter zelf achterna werd gezeten.
Fotoconfrontatie
De rechtbank constateert dat aangever [slachtoffer 2] verdachte bij een fotoconfrontatie heeft herkend als de persoon die bij de schutter aanwezig was. Hier staat tegenover dat aangever [slachtoffer 2] tijdens twee andere fotoconfrontaties willekeurige figuranten heeft herkend als de schutter. Hierdoor is de identificatie van verdachte naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende betrouwbaar, temeer nu niet valt uit te sluiten dat [slachtoffer 2] verdachte heeft herkend van een eerdere ontmoeting, drie weken vóór het schietincident in een lift bij een flatgebouw in de wijk de Aa-landen (pagina 107).
In het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om de uitkomst van de fotobewijsconfrontatie niet als bewijs te gebruiken. De rechtbank zal de verweren van de raadsman strekkende tot bewijsuitsluiting van de fotoconfrontatie (omdat de verdediging de betrouwbaarheid van de fotoconfrontatie niet heeft kunnen toetsen en zijn ondervragingsrecht niet op een effectieve wijze heeft kunnen uitoefenen) daarom onbesproken laten.
Telefoon- en mastgegevens
Vast staat dat kort voor het schietincident telefonisch contact heeft plaatsgevonden tussen de telefoon van aangever en het telefoonnummer [telefoonnummer 1]. De rechtbank is van oordeel dat er voldoende bewijsmiddelen voorhanden zijn voor de conclusie dat verdachte de gebruiker van dit nummer was en overweegt hiertoe als volgt.
Uit het proces-verbaal bevindingen onderzoek telefoon [medeverdachte] en [verdachte] d.d. 18 september 2014 (pagina 293) blijkt dat de SIM kaart met dit nummer in het telefoontoestel Nokia RH-130 met het imeinummer [IMEI] heeft gezeten. Dit toestel is aangetroffen in de slaapkamer van de ouders van verdachte in de woning gelegen aan de [adres]. Het verweer van de raadsman dat de SIM-kaart nooit is aangetroffen en dat dus niet kan worden vastgesteld of het hierbij horende telefoonnummer aan verdachte kan worden toegeschreven, mist daarom feitelijke grondslag.
Bovendien blijkt uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van stemherkenning van verbalisant [verbalisant 1] dat hij de stem van de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 1] heeft herkend als de stem van verdachte (pagina 353). Uit dit proces-verbaal valt af te leiden dat de stemherkenning is gebaseerd op zijn waarneming van het stemgeluid van de verdachte tijdens het getuigenverhoor dat hij op 11 maart 2014 met verdachte heeft gehad alsook tijdens een aantal contacten dat hij met verdachte heeft gehad om voornoemd getuigenverhoor tot stand te brengen.
Voor zover de raadsman heeft aangevoerd dat onvoldoende duidelijk wordt uit het proces-verbaal hoe de stemherkenning van verdachte tot stand is gekomen overweegt de rechtbank dat dit uit het proces-verbaal genoegzaam is gebleken.
Nu er geen concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van de stemherkenning door verbalisant [verbalisant 1] ziet de rechtbank geen aanleiding om het (subsidiaire) verzoek om deze als getuige te horen te honoreren.
Bij het voorgaande betrekt de rechtbank dat het telefoonnummer [telefoonnummer 1] ook door de getuige [getuige 3] is herkend als het telefoonnummer van verdachte.
De rechtbank is van oordeel dat ook uit de overige door de officier van justitie in zijn requisitoir aangehaalde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verdachte tijdens de schietpartij op de plaats delict aanwezig is geweest. De omstandigheid dat de telefoon van verdachte een mast in de omgeving van de plaats delict heeft aangestraald is verklaarbaar door het feit dat verdachte in de onmiddellijke omgeving woonachtig was, althans dat daar de woning was gelegen waar hij stond ingeschreven.
De omstandigheid dat de telefoon van verdachte kort voor de schietpartij telefonisch contact heeft gehad met de telefoon van medeverdachte [medeverdachte] kan evenmin tot de conclusie leiden dat zij op de plaats delict zijn geweest.
Camerabeelden
De rechtbank is verder van oordeel dat de uiterlijke kenmerken van de personen op de camerabeelden van Subway (pagina 371) algemeen zijn, althans dat deze personen niet dermate in het oog springende uiterlijke kenmerken hebben, dat op basis daarvan de persoon van verdachte dan wel medeverdachte [medeverdachte] te herkennen valt.
Het voorgaande overziende is de rechtbank van oordeel dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verdachte dan wel zijn medeverdachte [medeverdachte] bij het schietincident aanwezig zijn geweest.
Medeplegen
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte willens en wetens nauw en bewust met de plegers van de schietpartij heeft samengewerkt. Met de raadsman van verdachte is de rechtbank van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord.
Voor medeplegen is nauwe en bewuste samenwerking vereist, hetgeen kan – maar niet noodzakelijkerwijs hoeft te – blijken uit gezamenlijke uitvoeringshandelingen. De nauwe en bewuste samenwerking kan ook blijken uit het (gezamenlijk) voorbereiden van het strafbare feit, waarbij niet steeds is vereist dat de medeplegers allen lijfelijk aanwezig zijn bij de uitvoering van het gepleegde strafbare feit (HR 17 november 1981, NJ 1983/84 en HR 12 februari 2002, NJ 2002/351).
Op grond van de bewijsmiddelen moet worden vastgesteld wat de rol van de verdachte bij (het voorbereiden van) het schietincident precies is geweest.
Uit de bewijsmiddelen kan, voor zover hier relevant, worden afgeleid dat:
- de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] voor de schietpartij tien maal telefonisch contact met elkaar hebben gehad om 20:55:24 uur, 21:14:51 uur, 21:19:15 uur, 21:19:28 uur, 21:24:43 uur, 21:28:57 uur, 21:31:36 uur, 21:33:25 uur, 21:34:02 uur en 21:36:17 uur.
- de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] voor de schietpartij vijf maal sms contact hebben gehad om 21:16:24 uur, 21:26:21 uur, 21:33:32 uur, 21:37:32 uur en 21:37:48 uur.
- de verdachte en aangever [slachtoffer 2] voor de schietpartij vier maal telefonisch contact met elkaar hebben gehad om 20:53:07 uur, 21:05:06 uur, 21:47:57 uur en 21:49:57 uur.
- medeverdachte [medeverdachte] en aangever [slachtoffer 2] voor de schietpartij drie maal telefonisch contact met elkaar hebben gehad om 21:18:33 uur, 21:25:38 uur en 21:32:12 uur
- de inhoud van voornoemde gesprekken niet uit de bewijsmiddelen is gebleken.
- aangever [slachtoffer 2] om 21:59:56 met de 112 meldkamer heeft gebeld en het schietincident dus kort voor dit tijdstip moet hebben plaatsgevonden.
-verdachte aan medeverdachte [medeverdachte] heeft gevraagd om telefonisch een afspraak met een drugsdealer uit een andere stad te maken en dat verdachte tegen medeverdachte [medeverdachte] heeft gezegd dat hij deze drugsdealer wilde ‘pakken’ en ‘wegjagen’.
Uit het telefoonverkeer blijkt dat verdachte (kort) voorafgaand aan de schietpartij veelvuldig met medeverdachte [medeverdachte] en aangever [slachtoffer 2] (telefonisch) heeft gecommuniceerd. Hoewel deze gang van zaken zonder meer vragen oproept over betrokkenheid van verdachte bij het schietincident rechtvaardigt die – bij gebrek aan overige concrete aanknopingspunten – niet de conclusie dat sprake is geweest van een zodanige intensieve samenwerking tussen de verdachte en de plegers van de schietpartij, dat medeplegen moet worden aangenomen.
Verder is uit de bewijsmiddelen onvoldoende gebleken dat de activiteiten van verdachte ‘achter de schermen’ zodanig substantieel zijn geweest dat deze als medeplegen kunnen worden aangemerkt. Zo is bijvoorbeeld niet gebleken op welke wijze verdachte voorafgaand aan de schietpartij met de schutter en diens gezel heeft samengewerkt, wat de taakverdeling is geweest en wat de rol van verdachte bij de voorbereiding is geweest. Weliswaar heeft medeverdachte [medeverdachte] verklaard dat verdachte hem heeft benaderd met het verzoek om een drugsafspraak met een drugsdealer uit een andere stad tot stand te brengen en dat verdachte daarbij ook heeft gezegd dat hij deze persoon wilde ‘pakken’ en ‘wegjagen’ maar daaruit kan niet zonder meer worden afgeleid dat verdachte uiteindelijk ook het daadwerkelijke contact met de slachtoffers tot stand heeft gebracht en wist dat er gericht zou worden geschoten.
Hoewel het genoemde willen verjagen van de Hagenezen in het kader van een drugsafspraak gepaard zou kunnen gaan met (dreiging van) geweld en dit ook vuurwapengeweld zou kunnen omvatten is dit, zonder nadere concrete omstandigheden die hierop doelen, niet als algemene ervaringsregel te stellen.
De rechtbank acht gelet op voorgaande niet wettig en overtuigend bewezen dat sprake is van medeplegen tussen verdachte en de plegers van de schietpartij. Gelet hierop komt de rechtbank tot een integrale vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde.
5.3
Ten aanzien van feit 2: het voorhanden hebben van een vuurwapen.
5.3.1
De standpunten van de officier van justitie en de verdediging
De raadsman van verdachte heeft zich, overeenkomstig de inhoud van een aan de rechtbank overgelegde pleitnota op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van dit feit.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat dit feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
5.3.2
De bewijsoverwegingen van de rechtbank
De rechtbank acht dit feit niet bewezen omdat verdachte, mede gelet op het hetgeen hiervoor ten aanzien van feit 1 is overwogen, niet in verband kan worden gebracht met het bij het schietincident gebruikte vuurwapen.
5.4
Ten aanzien van feit 3: het dealen van cocaïne
5.4.1
De standpunten van de officier van justitie en de verdediging
De raadsman van verdachte heeft zich ten aanzien van dit feit op het standpunt gesteld dat tot een bewezenverklaring kan worden gekomen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat dit feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
5.4.2
De bewijsoverwegingen van de rechtbank
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij drugs heeft verkocht, dat hij dit deed om wat geld te verdienen en dat hij alleen cocaïne heeft verkocht.
De rechtbank overweegt dat sprake is van een bekennende verdachte in de zin van artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank zal daarom in de bijlage van dit vonnis volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen die tot de bewezenverklaring hebben geleid.
5.5
Ten aanzien van feit 4: het aanwezig hebben van cocaïne
5.5.1
De standpunten van de officier van justitie en de verdediging
De raadsman van verdachte heeft zich ten aanzien van dit feit op het standpunt gesteld dat tot een bewezenverklaring kan worden gekomen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat dit feit wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard
.
5.5.2
De bewijsoverwegingen van de rechtbank
Uit de bewijsmiddelen is gebleken dat tijdens een doorzoeking van de woning van verdachte aan de [adres] te [woonplaats] onder meer 98,44 gram cocaïne is aangetroffen.
Verdachte heeft bekend dat de cocaïne van hem is maar dat hij deze moest bewaren.
Op grond van deze omstandigheden komt de rechtbank tot een bewezenverklaring ten aanzien van dit feit.
De rechtbank overweegt dat sprake is van een bekennende verdachte in de zin van artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank zal daarom in de bijlage van dit vonnis volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen die tot de bewezenverklaring hebben geleid.
5.6
De conclusie
De rechtbank acht niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 en 2 is tenlastegelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.
De rechtbank is door de inhoud van de wettige bewijsmiddelen tot de overtuiging gekomen, dat de verdachte het onder 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
3.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot 11 juni 2014 in de gemeente Zwolle (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt
hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
4.
hij op 11 juni 2014 in de gemeente Zwolle, opzettelijk aanwezig heeft gehad hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
De rechtbank heeft de eventueel in de tenlastelegging voorkomende schrijffouten verbeterd in de bewezenverklaring. Verdachte wordt hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan de verdachte onder 3 en 4 meer of anders is tenlastegelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.

6.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld bij artikel 10 van de Opiumwet. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:
feit 3
het misdrijf:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
feit 4
het misdrijf:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, aanhef en onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

7.De strafbaarheid van de verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor de bewezenverklaarde feiten.

8.De op te leggen straf of maatregel

8.1
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. Ook neemt de rechtbank de volgende factoren in aanmerking.
De rechtbank rekent het de verdachte ernstig aan dat hij cocaïne heeft gedeald. Het is algemeen bekend dat drugs een ernstige bedreiging vormen voor de volksgezondheid en dat een aanmerkelijk deel van de criminaliteit direct of indirect haar oorsprong vindt in het gebruik van drugs. De handel in deze verdovende middelen vormt aldus een ernstige inbreuk op de rechtsorde.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de straf rekening gehouden met de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). In het geval van met enige regelmaat verkopen/afleveren/verstrekken van gebruikershoeveelheden harddrugs vanuit een pand of op straat gedurende een periode van 6 tot 12 maanden is het uitgangspunt een gevangenisstraf van 12 maanden. In dit geval is een langere periode, te weten bijna anderhalf jaar, bewezenverklaard. Bovendien heeft verdachte een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne aanwezig gehad.
De rechtbank heeft bij de strafoplegging verder rekening gehouden met een uittreksel justitiële documentatie van verdachte d.d. 21 oktober 2014 waaruit blijkt dat verdachte op
27 februari 2014 is veroordeeld wegens overtreding van de Opiumwet.
Daarnaast heeft de rechtbank rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals deze onder meer blijken uit de inhoud van het reclasseringsrapport d.d.
14 augustus 2014 waarin reclasseringscontact wordt geadviseerd. Gelet op de ernst van de feiten, en de ontkennende houding van de verdachte acht de rechtbank een (deels) voorwaardelijke straf hier niet passend. Het stellen van reclasseringscontact als voorwaarde is daarom niet aan de orde.
Alles afwegende ziet de rechtbank aanleiding om een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden op te leggen
8.2
De inbeslaggenomen voorwerpen
De officier van justitie heeft gevorderd dat de inbeslaggenomen verdovende middelen aan het verkeer worden onttrokken en dat de inbeslaggenomen geldbedragen van € 5.295,-- en € 500,-- en de inbeslaggenomen mobiele telefoons verbeurd worden verklaard omdat aannemelijk is geworden dat het geld uit de handel in cocaïne is verkregen en de telefoons bij handel in cocaïne zijn gebruikt.
De raadsman van verdachte heeft ten aanzien van het beslag geen standpunt ingenomen.
De rechtbank is van oordeel dat de verdovende middelen moeten worden onttrokken aan het verkeer, omdat met betrekking tot deze verdovende middelen de bewezen verklaarde feiten zijn begaan.
De rechtbank is van oordeel dat de geldbedragen van € 5.295,-- en € 500,-- en mobiele telefoons moeten worden verbeurdverklaard, omdat met betrekking tot deze voorwerpen het onder 3 bewezen verklaarde feit is begaan.

11.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 10, 27, 33, 33a, 36b, 36c en 91 van het Wetboek van Strafrecht.

12.De beslissing

De rechtbank:
vrijspraak/bewezenverklaring
  • verklaart niet bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
  • verklaart bewezen, dat verdachte het onder 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
  • verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 3 en 4 meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid
  • verklaart het bewezenverklaarde strafbaar;
  • verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
  • feit 4 het misdrijf: Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, aanhef en onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
  • verklaart verdachte strafbaar voor het onder 3 en 4 bewezenverklaarde;
straf
  • veroordeelt verdachte tot een
  • bepaalt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;

de inbeslaggenomen voorwerpen

  • verklaart onttrokken aan het verkeer de in het proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming d.d. 17 september 2014 (pagina 4 van het dossier inbeslagname) vermelde verdovende middelen met beslagcodes A.01.04.01, A.01.04.06, A.02.04.01 en A.02.04.02.
  • verklaart verbeurd de in het proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming d.d.
A.01.02.01 Nokia
A.01.04.04 Samsung
A.01.04.05 Samsung
A.01.04.09 Samsung
A.01.04.10 Samsung
A.01.04.11 Nokia
A.01.04.12 sub a Samsung Galaxy verpakkingsdoosje
A.01.04.12 sub b Nokia
A.01.04.12 sub c Nokia
A.02.02.01 Nokia
A.02.02.02 Nokia
A.02.02.03 LG
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J.C. Hangx, voorzitter, mr. F. van der Maden en
mr. M. van Bruggen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.R. Lageveen, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 16 december 2014.
Bijlage bewijsmiddelen
Leeswijzer
Deze bijlage maakt deel uit van het vonnis en bevat de bewijsmiddelen.
Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit bladzijden uit het dossier van de politie Regio Eenheid Oost, District IJsselland met nummer 2013107891.
Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
Feit 3: het dealen van cocaïne.
  • Het proces-verbaal van verhoor verdachte van 19 juli 2014, pagina’s 692 t/m 694, inhoudende de door verdachte afgelegde bekennende verklaring,
  • Het proces-verbaal van verhoor verdachte van 11 juni 2014, pagina 672 inhoudende de door verdachte afgelegde verklaring.
  • Het proces-verbaal van verhoor verdachte van 12 juli 2014, pagina’s 679 en 680 inhoudende de door verdachte afgelegde verklaring.
  • Het proces-verbaal van verhoor verdachte van 12 juni 2014, pagina 729 inhoudende de door [medeverdachte] afgelegde verklaring.
  • Het proces-verbaal van verhoor verdachte van 14 juli 2014, pagina 750 inhoudende de door [medeverdachte] afgelegde verklaring.
  • Het proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming van verbalisant [verbalisant 2] van 11 juni 2014, dossier inbeslagname, pagina’s 8 tot en met 10.
  • Het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] van 23 juni 2014, pagina’s 14 en 15.
  • Het NFI rapport d.d. 19 juni 2014 opgesteld door ing. P.H. Welinge, NFI-deskundige forensische drugsanalyse, dossier inbeslagname, pagina’s 16 en 17.
  • Het proces-verbaal van verhoor getuige van 16 juli 2014, pagina’s 193 t/m196, inhoudende de door [getuige 4] afgelegde verklaring.
  • Het proces-verbaal van verhoor getuige van 24 juni 2014, pagina’s 215 t/m 217, inhoudende de door [getuige 3] afgelegde verklaring.
  • Het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot het horen van getuige [getuige 5] van verbalisant [verbalisant 1] van 31 juli 2014, pagina’s 222 en 223.
  • Het proces-verbaal van verhoor getuige van 10 juli 2014, pagina’s 231 t/m 233, inhoudende de door [getuige 6] afgelegde verklaring.
  • Het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot de Analyse Samsung GT-E1200 en bijbehorende historische gegevens van verbalisant [verbalisant 5] van 14 mei 2014, pagina’s 255 t/m 258.
  • Het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot drugshandel [verdachte] van verbalisant [verbalisant 6] van 22 augustus 2014, pagina’s 479 en 480.
  • Het proces-verbaal van stemherkenning [verdachte] van verbalisant [verbalisant 2] van 2 oktober 2014, pagina 481.
  • Overzicht tapgesprekken op lijn [telefoonnummer 2], pagina’s 483 t/m 645.
  • Overzicht tapgesprekken op lijn [telefoonnummer 3], pagina’s 646 t/m 670.
Feit 4: het aanwezig hebben van cocaïne
  • Het proces-verbaal van verhoor verdachte van 11 juni 2014, pagina 671 inhoudende de door verdachte afgelegde bekennende verklaring.
  • Het proces-verbaal van verhoor verdachte van 12 juli 2014, pagina’s 679 inhoudende de door verdachte afgelegde verklaring,
  • Het proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagneming van verbalisant [verbalisant 2] van 11 juni 2014, dossier inbeslagname, pagina’s 8 tot en met 10,
  • Het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] van 23 juni 2014, pagina’s 14 en 15.
  • Het NFI rapport d.d. 19 juni 2014 opgesteld door ing. P.H. Welinge, NFI-deskundige forensische drugsanalyse, dossier inbeslagname, pagina’s 16 en 17