5.2.3De bewijsoverwegingen van de rechtbank
Aanwezig bij het schietincident
De rechtbank beantwoordt in het kader van de feitenvaststelling allereerst de vraag of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] bij de uitvoering van het delict aanwezig zijn geweest.
Getuigenverklaringen
De rechtbank stelt vast dat het dossier geen objectieve aanknopingspunten (zoals bijvoorbeeld sluitend forensisch onderzoek) bevat aan de hand waarvan kan worden vastgesteld wie de twee personen zijn geweest die bij de schietpartij aanwezig waren.
De verklaringen van de getuigen die geen relatie met de slachtoffers of verdachten hebben kunnen, in onderlinge samenhang bezien, geen uitsluitsel geven over de vraag wie de bij de schietpartij aanwezige personen zijn geweest. De rechtbank constateert dat de getuigen onderling verschillend hebben verklaard over de signalementen van deze personen. Daarnaast heeft getuige [getuige 1] de schutter op de haar getoonde camerabeelden niet herkend.
Het bewijs dat medeverdachte [medeverdachte] op de plaats delict aanwezig is geweest zal daarom met name moeten steunen op de verklaringen die getuige [slachtoffer 2] heeft afgelegd en diens herkenning van medeverdachte [medeverdachte]. Met deze verklaringen dient echter behoedzaam te worden omgegaan. [slachtoffer 2] heeft wisselend verklaard over de reden van zijn aanwezigheid op de plaats waar de schietpartij heeft plaatsgevonden, in laatste instantie dat hij daar aanwezig was in verband met een drugsdeal. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de getuige [getuige 1] heeft verklaard dat zij de indruk had dat de schutter zelf achterna werd gezeten.
Fotoconfrontatie
De rechtbank constateert dat aangever [slachtoffer 2] medeverdachte [medeverdachte] bij een fotoconfrontatie heeft herkend als de persoon die bij de schutter aanwezig was. Hier staat tegenover dat aangever [slachtoffer 2] tijdens twee andere fotoconfrontaties willekeurige figuranten heeft herkend als de schutter. Hierdoor is de identificatie van medeverdachte [medeverdachte] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende betrouwbaar, temeer nu niet valt uit te sluiten dat [slachtoffer 2] [medeverdachte] heeft herkend van een eerdere ontmoeting, drie weken vóór het schietincident in een lift bij een flatgebouw in de wijk de Aa-landen (pagina 107).
In het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om de uitkomst van de fotobewijsconfrontatie niet als bewijs te gebruiken. De rechtbank zal de verweren strekkende tot bewijsuitsluiting van de fotoconfrontatie (omdat de verdediging de betrouwbaarheid van de fotoconfrontatie niet heeft kunnen toetsen en zijn ondervragingsrecht niet op een effectieve wijze heeft kunnen uitoefenen) daarom onbesproken laten.
Telefoon- en mastgegevens
Vast staat dat kort voor het schietincident telefonisch contact heeft plaatsgevonden tussen de telefoon van aangever en het telefoonnummer [telefoonnummer]. De rechtbank is van oordeel dat er voldoende bewijsmiddelen voorhanden zijn voor de conclusie dat medeverdachte [medeverdachte] de gebruiker van dit nummer was en overweegt hiertoe als volgt.
Uit het proces-verbaal bevindingen onderzoek telefoon [verdachte] en [medeverdachte] d.d. 18 september 2014 (pagina 293) blijkt dat de SIM kaart met dit nummer in het telefoontoestel Nokia RH-130 met het imeinummer [IMEI] heeft gezeten. Dit toestel is aangetroffen in de slaapkamer van de ouders van medeverdachte [medeverdachte] in de woning gelegen aan de [adres]. Het verweer dat de SIM-kaart nooit is aangetroffen en dat dus niet kan worden vastgesteld of het hierbij horende telefoonnummer aan medeverdachte [medeverdachte] kan worden toegeschreven, mist daarom feitelijke grondslag.
Bovendien blijkt uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van stemherkenning van verbalisant [verbalisant] dat hij de stem van de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer] heeft herkend als de stem van medeverdachte [medeverdachte] (pagina 353). Uit dit proces-verbaal valt af te leiden dat de stemherkenning is gebaseerd op zijn waarneming van het stemgeluid van medeverdachte [medeverdachte] tijdens het getuigenverhoor dat hij op 11 maart 2014 met medeverdachte [medeverdachte] heeft gehad alsook tijdens een aantal contacten dat hij met medeverdachte [medeverdachte] heeft gehad om voornoemd getuigenverhoor tot stand te brengen.
Voor zover is aangevoerd dat onvoldoende duidelijk wordt uit het proces-verbaal hoe de stemherkenning van medeverdachte [medeverdachte] tot stand is gekomen overweegt de rechtbank dat dit uit het proces-verbaal genoegzaam is gebleken en dat er geen concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van de stemherkenning door verbalisant [verbalisant].
Bij het voorgaande betrekt de rechtbank dat het telefoonnummer [telefoonnummer] ook door de getuige [getuige 3] is herkend als het telefoonnummer van medeverdachte [medeverdachte].
De rechtbank is van oordeel dat ook uit de overige door de officier van justitie in zijn requisitoir aangehaalde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verdachte of medeverdachte [medeverdachte] tijdens de schietpartij op de plaats delict aanwezig zijn geweest. De omstandigheid dat het telefoontoestel van medeverdachte [medeverdachte] een mast in de omgeving van de plaats delict heeft aangestraald is verklaarbaar door het feit dat hij in de onmiddellijke omgeving woonachtig was.
De omstandigheid dat de telefoon van verdachte kort voor de schietpartij telefonisch contact heeft gehad met de telefoon van medeverdachte [medeverdachte] kan evenmin tot de conclusie leiden dat zij op de plaats delict zijn geweest.
Camerabeelden
De rechtbank is verder van oordeel dat de uiterlijke kenmerken van de personen op de camerabeelden van Subway (pagina 371) algemeen zijn, althans dat deze personen niet dermate in het oog springende uiterlijke kenmerken hebben, dat op basis daarvan de persoon van verdachte dan wel medeverdachte [medeverdachte] te herkennen valt.
Het voorgaande overziende is de rechtbank van oordeel dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verdachte dan wel zijn medeverdachte [medeverdachte] bij het schietincident aanwezig zijn geweest.
Medeplegen
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte willens en wetens nauw en bewust met de plegers van de schietpartij heeft samengewerkt. Met de raadsman van verdachte is de rechtbank van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord.
Voor medeplegen is nauwe en bewuste samenwerking vereist, hetgeen kan – maar niet noodzakelijkerwijs hoeft te – blijken uit gezamenlijke uitvoeringshandelingen. De nauwe en bewuste samenwerking kan ook blijken uit het (gezamenlijk) voorbereiden van het strafbare feit, waarbij niet steeds is vereist dat de medeplegers allen lijfelijk aanwezig zijn bij de uitvoering van het gepleegde strafbare feit (HR 17 november 1981, NJ 1983/84 en HR 12 februari 2002, NJ 2002/351).
Op grond van de bewijsmiddelen moet worden vastgesteld wat de rol van de verdachte bij (het voorbereiden van) het schietincident precies is geweest.
Uit de bewijsmiddelen kan, voor zover hier relevant, worden afgeleid dat:
- de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] voor de schietpartij tien maal telefonisch contact met elkaar hebben gehad om 20:55:24 uur, 21:14:51 uur, 21:19:15 uur, 21:19:28 uur, 21:24:43 uur, 21:28:57 uur, 21:31:36 uur, 21:33:25 uur, 21:34:02 uur en 21:36:17 uur.
- de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] voor de schietpartij vijf maal sms contact hebben gehad om 21:16:24 uur, 21:26:21 uur, 21:33:32 uur, 21:37:32 uur en 21:37:48 uur.
- medeverdachte [medeverdachte] en aangever [slachtoffer 2] voor de schietpartij vier maal telefonisch contact met elkaar hebben gehad om 20:53:07 uur, 21:05:06 uur, 21:47:57 uur en 21:49:57 uur.
- verdachte en aangever [slachtoffer 2] voor de schietpartij drie maal telefonisch contact met elkaar hebben gehad om 21:18:33 uur, 21:25:38 uur en 21:32:12 uur
- de inhoud van voornoemde gesprekken niet uit de bewijsmiddelen is gebleken.
- aangever [slachtoffer 2] om 21:59:56 met de 112 meldkamer heeft gebeld en het schietincident dus kort voor dit tijdstip moet hebben plaatsgevonden.
-medeverdachte [medeverdachte] aan verdachte heeft gevraagd om telefonisch een afspraak met een drugsdealer uit een andere stad te maken en dat medeverdachte [medeverdachte] tegen verdachte heeft gezegd dat hij deze drugsdealer wilde ‘pakken’ en ‘wegjagen’.
Uit het telefoonverkeer blijkt dat medeverdachte [medeverdachte] (kort) voorafgaand aan de schietpartij veelvuldig met verdachte en aangever [slachtoffer 2] (telefonisch) heeft gecommuniceerd. Hoewel deze gang van zaken zonder meer vragen oproept over betrokkenheid van verdachte bij het schietincident rechtvaardigt die – bij gebrek aan overige concrete aanknopingspunten – niet de conclusie dat sprake is geweest van een zodanige intensieve samenwerking tussen de verdachte en de plegers van de schietpartij, dat medeplegen moet worden aangenomen.
Verder is uit de bewijsmiddelen onvoldoende gebleken dat de activiteiten van verdachte ‘achter de schermen’ zodanig substantieel zijn geweest dat deze als medeplegen kunnen worden aangemerkt. Zo is bijvoorbeeld niet gebleken op welke wijze verdachte voorafgaand aan de schietpartij met de schutter en diens gezel heeft samengewerkt, wat de taakverdeling is geweest en wat de rol van verdachte bij de voorbereiding is geweest.
Weliswaar volgt uit het dossier dat verdachte op verzoek van medeverdachte [medeverdachte] heeft geprobeerd om een drugsafspraak tot stand te brengen met een drugsdealer die volgens [medeverdachte] ‘gepakt’ en ‘weggejaagd’ moest worden, maar naar het oordeel van de rechtbank volgt daaruit nog niet dat verdachte willens en wetens samen heeft samengewerkt met het oog op het plegen van de tenlastegelegde feiten.
Verdachte heeft een wezenlijke bijdrage geleverd aan het tot stand brengen van een ontmoeting en had ook kunnen vermoeden dat het vervolgens tot een gewelddadig treffen zou kunnen komen. Dat is echter onvoldoende reden aan te nemen dat hij ook de wetenschap heeft gehad dat er zou worden geschoten. De stelling van de officier van justitie dat het een feit van algemene bekendheid is dat in het drugsmilieu vuurwapens worden gebruikt ter intimidatie gaat zonder verdere onderbouwing te ver om op grond daarvan aan te nemen dat de handelingen van verdachte moeten worden beschouwd als uitvoeringshandelingen van de ten laste gelegde feiten. Daar komt bij dat het dossier geen aanwijzingen bevat dat de medeverdachte in verband te brengen is met vuurwapens, en ook niet dat verdachte hierover enige wetenschap had.
Hoewel het genoemde willen verjagen van de Hagenezen in het kader van een drugsafspraak gepaard zou kunnen gaan met (dreiging van) geweld en dit ook vuurwapengeweld zou kunnen omvatten is dit, zonder nadere concrete omstandigheden die hierop doelen, niet als algemene ervaringsregel te stellen.
De rechtbank zal de verdachte dan ook vrijspreken van het onder 1 ten laste gelegde medeplegen.
Medeplichtigheid:
Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of verdachte medeplichtig is geweest aan het onder 1 ten lastegelegde. Voor medeplichtigheid geldt dat het misdrijf waaraan hulp wordt verleend moet hebben plaatsgevonden.
De rechtbank stelt vast dat aan verdachte ten laste is gelegd dat hij medeplichtig is geweest aan het door medeverdachte [medeverdachte] begane misdrijf.
Nu medeverdachte [medeverdachte] bij uitspraak van heden is vrijgesproken van het hem ten laste gelegde gronddelict kan van medeplichtigheid van verdachte hieraan geen sprake zijn.
De rechtbank zal de verdachte dan ook vrijspreken van het onder 1 ten laste gelegde medeplichtigheid.
De rechtbank komt gelet op het hiervoor overwogene tot een integrale vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde.