ECLI:NL:RBOVE:2014:6502

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
9 december 2014
Publicatiedatum
9 december 2014
Zaaknummer
ak_zwo_14_1626
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf voor plichtsverzuim bij Belastingdienst na diefstal dossiers uit auto

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 9 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar van de Belastingdienst en de Staatssecretaris van Financiën. De eiser, werkzaam als groepsfunctionaris F, had in mei 2013 aangifte gedaan van diefstal van zijn auto, waarbij onder andere dossiers van de Belastingdienst waren gestolen. De Staatssecretaris legde eiser een disciplinaire straf op, waarbij zijn aanspraak op vakantie over 2013 met een derde deel werd verminderd, omdat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan plichtsverzuim door de dossiers onbeheerd in zijn auto achter te laten.

De rechtbank oordeelde dat eiser zich inderdaad schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim, omdat hij had moeten begrijpen dat het onbeheerd achterlaten van vertrouwelijke dossiers in zijn auto tijdens een weekendje weg niet zorgvuldig was. Echter, de rechtbank vond de opgelegde straf niet evenredig aan de ernst van het plichtsverzuim. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van schending van de fiscale geheimhoudingsplicht en dat het onzorgvuldig handelen met betrekking tot de digitale agenda niet als plichtsverzuim kon worden aangemerkt.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de Staatssecretaris en oordeelde dat deze opnieuw op het bezwaar moest beslissen, met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank wees ook de proceskosten toe aan eiser, die op € 974,-- werden begroot. De uitspraak benadrukt het belang van een evenredige disciplinaire straf en de noodzaak voor de overheid om consistent te handelen in vergelijkbare gevallen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/1626

uitspraak van de meervoudige kamer in het geschil tussen

[eiser], te Zwolle, eiser,
Gemachtigde: mr. J.J. de Drie,
en
de Staatssecretaris van Financiën, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser de disciplinaire straf opgelegd van vermindering van eisers aanspraak op vakantie over 2013 met een derde deel.
Bij besluit van 3 juni 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Tevens heeft verweerder bij dit besluit bepaald dat de vermindering van eisers vakantieaanspraak onmiddellijk ten uitvoer wordt gebracht.
Eiser heeft tegen dit besluit bij brief van 7 juli 2014 beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2014. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. De Drie. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.F. Scheffer en R.C.T. David.

Overwegingen

Eiser is werkzaam in de functie van groepsfunctionaris F bij de Belastingdienst in Zwolle.
Op 21 mei 2013 heeft eiser aangifte gedaan van inbraak in zijn auto. Deze inbraak had plaatsgevonden tussen maandag 20 mei 2013, rond 17:00 uur en dinsdag 21 mei 2013, rond 8:15 uur, toen eiser een lang weekend in Maastricht verbleef. Bij deze inbraak zijn een e-reader, een tablet, eisers rijkspas en een tas met enkele dossiers van de Belastingdienst gestolen. Eiser heeft verklaard dat hij de dossiers had meegenomen om zich voor te kunnen bereiden op enkele afspraken op de eerste werkdag na zijn korte vakantie.
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiser de disciplinaire straf opgelegd van vermindering van eisers aanspraak op vakantie over 2013 met een derde deel. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en heeft verweerder bepaald dat de vermindering van eisers vakantieaanspraak onmiddellijk ten uitvoer wordt gebracht.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser zich door het achterlaten van dossiers van belastingplichtigen in zijn auto, zonder dat hij op dat moment toezicht kon houden op de dossiers, schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Tevens heeft eiser hierdoor zijn fiscale geheimhoudingsplicht geschonden, wat het plichtsverzuim des te ernstiger maakt. Daarnaast heeft eiser zich voor wat betreft het beheer van zijn digitale agenda schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Er is sprake discrepanties tussen eisers digitale agenda en zijn werktijdenregistratie.
Eiser stelt zich op het standpunt dat hij zorgvuldig heeft gehandeld en dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Uit de resultaten van een anonieme enquête die eiser gehouden heeft onder collega’s blijkt dat ook collega’s regelmatig controledossiers meenemen naar huis en dat zij deze dossiers ook vaak in de auto achterlaten, ook als deze niet in het zicht staat. Ook hebben de meeste collega’s die hebben deelgenomen aan deze enquête aangegeven dat ook hun digitale agenda’s niet altijd up-to-date zijn.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 80, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) bepaalt dat de ambtenaar die hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens schuldig maakt aan plichtsverzuim, disciplinair kan worden gestraft.
Artikel 81, eerste lid, aanhef en onder c, van het ARAR bepaalt dat tot de disciplinaire straffen die kunnen worden opgelegd behoort een vermindering van het recht op jaarlijkse vakantie met ten hoogste 1/3 van het aantal uren waarop in het desbetreffende kalenderjaar aanspraak bestaat.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zicht terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser zich, door dossiers van belastingplichtigen zonder toezicht in zijn auto achter te laten heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Eiser had moeten begrijpen dat het onbeheerd achterlaten van dossiers in een auto, tijdens een weekendje weg, niet zorgvuldig was gelet op het risico van diefstal van deze dossiers. In zoverre heeft eiser zich dan ook niet zo gedragen als een goed ambtenaar betaamt. De omstandigheid dat collega’s van eiser ook regelmatig dergelijke dossiers onbeheerd in hun auto achterlaten, maakt dit niet anders.
Ten aanzien van de stelling van verweerder, dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan schending van de fiscale geheimhoudingsplicht, stelt de rechtbank voorop dat artikel 67, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalt dat het voor een ieder verboden is hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder bekend te maken dan noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de invordering van enige rijksbelasting als bedoeld in de Invorderingswet 1990 (geheimhoudingsplicht).
De omstandigheid dat eiser onzorgvuldig heeft gehandeld door dossiers van belastingplichtigen onbeheerd in zijn auto achter te laten, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat eiser de geheimhoudingsplicht op grond van artikel 67, eerste lid, van de AWR heeft geschonden. Het in artikel 67, eerste lid, van de AWR gebruikte begrip ‘bekendmaken’ veronderstelt dat sprake is van een op bekendmaking gerichte activiteit of van het doelbewust bieden van gelegenheid tot het begaan van een handeling die leidt tot bekendmaking van deze gegevens. Daarvan is hier geen sprake. Eisers handelen had immers niet ten doel om fiscale gegevens bekend te laten worden. Dat eiser verwijtbaar ondoordacht heeft gehandeld door de dossiers onbeheerd in zijn auto achter te laten, kan naar het oordeel van de rechtbank niet gelijkgesteld worden aan het bekendmaken van fiscale gegevens.
Ten aanzien van het aan eiser gemaakte verwijt dat hij zijn digitale agenda niet goed heeft bijgehouden en dat deze niet in overeenstemming is met zijn werktijdenregistratie, overweegt de rechtbank als volgt.
Ter zitting is gebleken dat er bij de Belastingdienst geen expliciete dienstvoorschriften bestaan met betrekking tot het beheer van de digitale agenda. Er is slechts sprake van informele ‘afspraken’ en van gewoonten.
Uit de in artikel 50, eerste lid, van het ARAR neergelegde verplichting om zich te gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt, volgt naar het oordeel van de rechtbank ook dat een ambtenaar van de Belastingdienst, zoals eiser, zijn digitale agenda zorgvuldig dient te beheren. Uit deze algemene gedragsnorm kan, naar het oordeel van de rechtbank, echter niet de verplichting worden afgeleid om er zorg voor te dragen dat de digitale agenda altijd volledig in overeenstemming is met de werktijdenregistratie. In dit verband acht de rechtbank van belang dat de digitale agenda niet bedoeld is als controlemiddel voor leidinggevenden, maar als hulpmiddel voor ambtenaren van de Belastingdienst bij het plannen van hun eigen werkzaamheden. Dat eiser wijzigingen in zijn geplande werkzaamheden niet altijd correct heeft verwerkt in zijn digitale agenda en dat eisers digitale agenda daardoor niet altijd volledig in overeenstemming was met de registratie van de werktijden, kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet worden aangemerkt als plichtsverzuim.
Aangezien eiser zich door dossiers van belastingplichtigen, tijdens een weekendje weg, onbeheerd achter te laten in zijn auto, heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim, was verweerder bevoegd om eiser hiervoor disciplinair te straffen.
Aangezien, zoals hiervoor is overwogen, geen sprake is geweest van schending van de fiscale geheimhoudingsplicht en van onzorgvuldig handelen voor wat betreft het beheer van de digitale agenda, had verweerder dat ook niet bij het opleggen van een disciplinaire straf mogen betrekken.
Gelet op wat resteert aan handelen waarvan eiser een verwijt kan worden gemaakt, is de opgelegde disciplinaire straf van vermindering van eisers aanspraak op vakantie over 2013 met een derde deel naar het oordeel van de rechtbank niet evenredig aan de ernst van het plichtsverzuim. Hierbij komt dat verweerder het door eiser gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot een collega die, net als hij, vertrouwelijke documenten van de Belastingdienst in haar auto had achtergelaten en ten aanzien van wie bij het door eiser overgelegde besluit van 6 januari 2009 enkel de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping was opgelegd, onvoldoende heeft weerlegd. Verweerder heeft niet aangetoond dat het plichtsverzuim waaraan eiser zich schuldig heeft gemaakt ernstiger is dan het plichtsverzuim waarvoor zijn collega bij het overgelegde besluit van 6 januari 2009 disciplinair is bestraft.
Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd.
Verweerder dient, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op het bezwaar te beslissen.
De rechtbank tekent hierbij aan dat, gelet op wat aan plichtsverzuim resteert, de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping de toetsing zal kunnen doorstaan.
De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn, op basis van toekenning van 1 punt voor het beroep en 1 punt voor de behandeling ter zitting, begroot op € 974,--, als kosten van verleende rechtsbijstand.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • gelast verweerder om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar te beslissen;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten, welke begroot worden op € 974,--, te betalen aan eiser;
  • gelast dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht, ten bedrage van
€ 165,-- , vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. Hesseling, voorzitter, en mr. W.F. Bijloo en mr. A.J.G.M. van Montfort, leden, in aanwezigheid van mr. A. van der Weij griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.