Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een overtreding van een wettelijk voorschrift zodat hij niet bevoegd is om handhavend op te treden. Verweerder heeft hierbij de in het handhavingsverzoek gestelde strijd met het bestemmingsplan, bouwen in afwijking van de verleende bouwvergunning, de APV en het Activiteitenbesluit onderzocht. De rechtbank zal deze gestelde grondslagen, voor zover bestreden in beroep, achtereenvolgens bespreken.
Alvorens daartoe over te gaan overweegt de rechtbank dat het handhavingsverzoek, zoals bij brief van 7 mei 2013 door eisers 2 bij verweerder is ingediend en zoals dat is opgenomen als gedingstuk 1 in het dossier, bepalend is geweest voor de omvang van de besluitvorming door verweerder en hiermee ook bepalend is voor de omvang van het rechterlijk oordeel in beroep. In casu ziet het handhavingsverzoek op geluidsoverlast op het schoolplein van [basisschool], veroorzaakt door schreeuwende, gillende en voetballende kinderen van diverse leeftijden. In beroep wordt gesteld dat het handhavingsverzoek mede betrekking heeft op overlast vanwege hangjongeren en volwassenen na 21.00 uur en dat verweerder dat niet heeft onderkend. De rechtbank overweegt hieromtrent dat hangjongeren en volwassenen bezwaarlijk kunnen worden geduid als ‘schreeuwende, gillende en voetballende kinderen’. De toevoeging ‘van diverse leeftijden’ maakt dit niet anders. Dat verweerder (blijkbaar) in de bezwaarfase heeft meegedeeld dat de wijkagent heeft meegedeeld dat er sprake is van hangjongeren na 21.00 uur (en dat de politie hiertegen zal optreden) betekent niet dat het handhavingsverzoek hierop betrekking heeft.
3.1.1.Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van gebruik in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, zodat er geen grondslag is voor handhaving.
Eisers 1 stellen dat zij door de gemeente onjuist zijn voorgelicht zodat zij niet zijn opgekomen in de bestemmingsplanprocedure. In dat kader stellen eisers 1 dat omwonenden is toegezegd dat het schoolterrein na schooltijd niet toegankelijk zou zijn en dat zij ervan uit zijn gegaan dat deze toezegging zou worden vastgelegd in het bestemmingsplan. De rechtbank duidt deze beroepsgrond als dat eisers 1 stellen dat het gebruiken van het schoolterrein na schooltijd voor niet-schoolgerelateerde activiteiten, zoals het spelen door buurtkinderen, niet in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
Eisers 2 hebben in hun beroepschrift gesteld dat ‘het bestemmingsplan niet van belang is in de onderhavige problematiek’ en dat zij civielrechtelijke stappen tegen de school overwegen. Voorts stellen eisers ‘het gaat het college derhalve niet aan om op basis van het bestemmingsplan te bepalen dat het bestemmingsplan buiten schooltijd voor derden toegankelijk moet zijn’. Ter zitting hebben eisers 2 desgevraagd meegedeeld dat deze beroepsgrond ongelukkig is geformuleerd en dat zij hebben beoogd te stellen dat het gebruiken van de speelplaats buiten de reguliere schooltijden in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. In dat kader hebben zij verwezen naar de term ‘bijbehorende voorzieningen’ in artikel 5.1 van het bestemmingsplan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het terrein van [basisschool] is in het bestemmingsplan “[naam straat]” (hierna: het bestemmingsplan) aangewezen voor “Maatschappelijk”. Op de plankaart is een bouwvlak ingetekend met als nadere aanduiding ‘onderwijs’.
Artikel 5.1 van het bestemmingsplan bepaalt, voor zover van belang, dat deze gronden bestemd zijn voor:
a. maatschappelijke voorzieningen;
b. onderwijsvoorzieningen, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘onderwijs’;
c. (…);
d. (…);
met bijbehorende gebouwen, bouwwerken geen gebouwen zijnde, wegen en paden, parkeervoorzieningen, speelvoorzieningen, water en voorzieningen voor de waterhuishouding, tuinen en erven.
Onder ‘maatschappelijke voorzieningen’ wordt verstaan: educatieve, sociaal-medische, sociaal-culturele en levensbeschouwelijke voorzieningen, voorzieningen ten behoeve van openbare dienstverlening, alsook ongeschikte detailhandel en horeca ten dienste van deze voorzieningen (artikel 1 van het bestemmingsplan).
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu de speelplaats is geprojecteerd buiten het bouwvlak, de nadere aanduiding ‘onderwijs’ (die immers alleen is opgenomen in het bouwvlak) hierop niet van toepassing is. Dit heeft tot gevolg dat binnen het bestemmingsvlak en buiten het bouwvlak enkel de ruimere bepalingen behorende bij de bestemming “Maatschappelijk” van toepassing zijn. Verweerder heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 27 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO1844. Nu spelen kan worden geduid als ‘educatief’, is het gebruiken van de speelplaats buiten de reguliere schooltijden en/of door kinderen die geen onderwijs volgen op [basisschool], in overeenstemming met het bestemmingsplan, aldus verweerder. De rechtbank onderschrijft verweerders interpretatie van de door hem genoemde jurisprudentie niet. In die uitspraak is er sprake van een perceel met de bestemming “Bebouwing voor openbare en bijzondere doeleinden en bijbehorende terreinen”. Blijkens het bestemmingsplan waren deze gronden bestemd voor scholen en de daarvoor benodigde bouwwerken (…) en open terreinen, waaronder speelplaatsen. De Afdeling oordeelde dat, gelet op met name de gebezigde bewoordingen “de daarvoor (dat wil zeggen voor scholen) benodigde bouwwerken (…) en open terreinen”, deze bepaling zo moet worden begrepen dat het schoolplein uitsluitend voor schoolgerelateerde activiteiten mag worden gebruikt. De Afdeling oordeelde verder dat, indien er sprake is van een ongeclausuleerde bestemming “Maatschappelijk”, het schoolplein buiten schooltijden door derden gebruikt kan en mag worden voor niet-schoolgerelateerde activiteiten.
In casu is er geen sprake van een ongeclausuleerde bestemming “Maatschappelijk”. Immers, aan het bouwvlak binnen het bestemmingsvlak is de nadere aanduiding ‘onderwijs’ toegekend. De
bijbehorendevoorzieningen, speelvoorzieningen en erven dienen, naar het oordeel van de rechtbank, te zijn gerelateerd aan de maatschappelijke voorziening binnen het bouwvlak. Het gegeven dat buiten het bouwvlak enkel bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen worden opgericht, ondersteunt dit oordeel. Immers, hierdoor is het nagenoeg onmogelijk om buiten het bouwvlak een zelfstandige (dus los staande van de maatschappelijke voorziening binnen het bouwvlak) maatschappelijke voorziening te realiseren.
De rechtbank overweegt verder dat hij verweerders standpunt, dat een op zichzelf staande speelvoorziening (dus zonder relatie met een schoolgebouw) moet worden geduid als een educatieve voorziening, niet onderschrijft. Educatief betekent immers volgens ‘De Dikke van Dale’: opvoedend, vormend, met het doel om kennis te verwerven.
De rechtbank oordeelt, gelet op vorenstaande, dat het gebruiken van de speelplaats bij [basisschool] buiten schooltijden voor niet-schoolgerelateerde activiteiten, zoals het spelen door buurtkinderen, in strijd is met het bestemmingsplan. Verweerder heeft zich dan ook ten onrechte onbevoegd geacht om hiertegen handhavend op te treden.
Het beroep, voor zover gericht tegen het in bezwaar handhaven van het afwijzen van het handhavingsverzoek, is gegrond.
Gelet op de wens tot finale geschilbeslechting zal de rechtbank de overige beroepsgronden eveneens bespreken.
3.1.3.Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het
stemgeluid van kinderen tijdens de openingstijden van de school, gerekend vanaf een uur voor aanvang tot een uur na deze schooltijden, wordt toegerekend aan de school, zijnde een A-inrichting als bedoeld in het Activiteitenbesluit. Dit geluid blijft op grond van het bepaalde in artikel 2.18, eerste lid, sub h van het Activiteitenbesluit buiten beschouwing. Het
spelgeluid van kinderen blijft op grond van het bepaalde in artikel 2.18, derde lid, sub b van het Activiteitenbesluit buiten beschouwing.
Eisers 2 stellen dat verweerder de reikwijdte van artikel 2.18, eerste lid, sub h van het Activiteitenbesluit heeft miskend. Dit onderdeel ziet enkel en alleen op stemgeluid van kinderen en niet op geluiden vanwege de spelactiviteiten. Verder ziet dit artikel enkel op leerlingen van de school en niet op kinderen die geen leerlingen van [basisschool] zijn.
Artikel 2.18, derde lid, sub b van het Activiteitenbesluit is niet van toepassing omdat dit onderdeel enkel betrekking heeft op sportterreinen, aldus eisers 2.
De rechtbank overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat [basisschool] een type A-inrichting in de zin van het Activiteitenbesluit is, zodat de geluidsnormen van Afdeling 2.8 van het Activiteitenbesluit van toepassing zijn. De rechtbank onderschrijft dit gedeelde standpunt.
Artikel 2.18, eerste lid, sub h van het Activiteitenbesluit bepaalt dat bij het bepalen van de geluidsniveaus, bedoeld in de artikelen 2.17, 2.19, 2.20 dan wel 6.12, het stemgeluid van kinderen op een onverwarmd of onoverdekt terrein dat onderdeel is van een inrichting voor primair onderwijs, in de periode vanaf een uur voor aanvang van het onderwijs tot een uur na beëindiging van het onderwijs, buiten beschouwing blijft.
Het derde lid van dit artikel, sub b, bepaalt dat bij het bepalen van het maximaal geluidsniveau (LAmax), bedoeld in artikel 2.17, 2.20 dan wel 6.12, het geluid als gevolg van
het verrichten in de open lucht van sportactiviteiten of activiteiten die hiermee in nauw
verband staan, buiten beschouwing blijft.
De rechtbank onderschrijft het standpunt van eisers 2 dat artikel 2.18, derde lid, sub b van het Activiteitenbesluit in casu niet van toepassing is. Een schoolplein bij een basisschool kan naar het oordeel van de rechtbank bezwaarlijk worden geduid als te zijn bedoeld voor het in de open lucht beoefenen van sportactiviteiten.
De rechtbank onderschrijft daarentegen niet het standpunt van eisers 2 met betrekking tot de reikwijdte van artikel 2.18, eerste lid, sub h van het Activiteitenbesluit. De rechtbank verwijst naar de tekst van de motie-Vermeij c.s. (TK 2008-2009, 31 700, XI, nr. 31). In deze motie wordt de regering verzocht het Activiteitenbesluit te wijzigen in die zin dat het
(stem-)geluid van gebruikers van schoolpleinen buiten beschouwing blijft. Gelet op de gebruikte ‘haakjes’ ziet deze motie niet alleen op stemgeluid maar ook op geluid sec. Deze motie is aanvaard, waarna sub h aan artikel 2.18, eerste lid, van het Activiteitenbesluit is toegevoegd. In sub h is evenwel de term ‘stemgeluid’ en niet de in de motie genoemde term ‘(stem-)geluid’ opgenomen. De wetsgeschiedenis bevat geen indicaties dat de wetgever de aangenomen motie heeft willen beperken tot enkel en alleen stemgeluid. De rechtbank oordeelt dan ook dat artikel 2.18, eerste lid, sub h van het Activiteitenbesluit ziet op zowel stemgeluid als geluid veroorzaakt door het spelen op schoolpleinen.
Vorenstaande betekent dat het geluid van spelende en gillende kinderen op de speelplaats van [basisschool] in de periode vanaf een uur voor aanvang van het onderwijs tot een uur na beëindiging van het onderwijs, buiten beschouwing blijft. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen kinderen die onderwijs volgen op [basisschool] en andere kinderen.
Verweerder heeft zich dan ook terecht, zij het deels op onjuiste gronden, niet bevoegd geacht om handhavend op te treden tegen geluidsoverlast van spelende en gillende kinderen gedurende de openingstijden van de school en de periode van een uur voor aanvang en een uur na beëindiging van het onderwijs.
3.1.4.Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het geluid van spelende en gillende kinderen op het schoolplein buiten de openingstijden van de school (inclusief een uur voor aanvang en een uur na beëindiging van het onderwijs) niet kan worden toegerekend aan de school, zodat het Activiteitenbesluit hierop niet van toepassing is. Verweerder stelt dat het bepaalde in artikel 4:6 van de APV van toepassing is. Van overtreding van dit artikel is geen sprake, gelet op de verleende ontheffing, aldus verweerder.
Eisers 2 stellen dat het Activiteitenbesluit (en niet de APV) van toepassing is, omdat de school een inrichting is, ook buiten de openingstijden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 4:6 van de APV is getiteld ‘Overige geluidhinder’ en luidt als volgt:
1. Het is verboden buiten een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer of het Besluit toestellen of geluidsapparaten in werking te hebben of handelingen te verrichten op een zodanige wijze dat voor een omwonende of voor de omgeving geluidhinder wordt veroorzaakt.
2. Het college kan van het verbod ontheffing verlenen.
3. Het verbod geldt niet voor zover in het daarin geregelde onderwerp wordt voorzien door de Wet geluidhinder, de Zondagswet, de Wet openbare manifestaties, het Vuurwerkbesluit of de Provinciale milieuverordening.
De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat de school (inclusief de bij de school behorende speelplaats) een type A-inrichting is, ook buiten de openingstijden. Uit de stukken blijkt verder dat de kinderen die een uur na sluitingstijd van de school op het schoolplein aanwezig zijn, geen kinderen zijn die les krijgen op de school maar buurtkinderen. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat het geluid, veroorzaakt door deze kinderen, niet kan worden toegerekend aan de school, zodat het Activiteitenbesluit hierop niet van toepassing is. Van overtreding van het Activiteitenbesluit kan dan ook geen sprake zijn.
In zoverre faalt deze beroepsgrond.
De rechtbank oordeelt verder dat, nu de basisschool een inrichting in de zin van het Activiteitenbesluit is, artikel 4:6 van de APV niet van toepassing is. Verweerder heeft zich dan ook ten onrechte bevoegd geacht om een ontheffing op grond van het bepaalde in artikel 4:6, tweede lid, van de APV te verlenen.
In zoverre slaagt deze beroepsgrond.
Vorenstaande betekent dat verweerder zich terecht, zij het op onjuiste gronden, niet bevoegd heeft geacht om handhavend op te treden tegen het geluid van spelende kinderen buiten de reguliere schooltijden (inclusief een uur voor aanvang en een uur na beëindiging van het onderwijs). Verweerder heeft zich verder ten onrechte bevoegd geacht om een ontheffing op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de APV te verlenen en deze in bezwaar (gewijzigd) te handhaven.
3.1.5.Samenvattend oordeelt de rechtbank dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet bevoegd is om - op basis van het vigerende bestemmingsplan - handhavend op te treden tegen gillende en spelende kinderen op de speelplaats bij [basisschool], voor zover dit gebruik niet schoolgerelateerd is. Voorts heeft verweerder zich ten onrechte bevoegd geacht om een ontheffing op grond van artikel 4:6 van de APV te verlenen.
Het beroep is deels niet-ontvankelijk en voor het overige gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, door primair besluit A (de verleende ontheffing op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de APV) te herroepen, nu dit primaire besluit onbevoegd is genomen. De rechtbank ziet geen aanleiding om, voor wat betreft primair besluit B (afwijzen van het handhavingsverzoek van eisers 2), zelf in de zaak te voorzien. De reden hiervoor is dat nadere besluitvorming is vereist, waarbij verweerder discretionaire bevoegdheid heeft.
De rechtbank ziet geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen. De reden hiervoor is dat er geen sprake is van een herstelbaar gebrek in de besluitvorming.
Verweerder zal daarom, voor zover de bezwaren zijn gericht tegen primair besluit B (afwijzen handhavingsverzoek), een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. De rechtbank merkt op dat deze termijn pas begint nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
3.1.7.De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers 1 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de reiskosten voor het bijwonen van de zitting (door [eiser 1-1]) vast op € 24,69.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers 2 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1). De te vergoeden reiskosten voor het bijwonen van de zitting (door [eiser 2-1] en [eiser 2-2]) bedragen € 49,38 (2 x € 24,69).