ECLI:NL:RBOVE:2014:628

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
6 februari 2014
Publicatiedatum
11 februari 2014
Zaaknummer
C/08/150303 / KG ZA 14-11
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing geldvordering in kort geding wegens onvoldoende bewijs en spoedeisend belang

In deze zaak heeft eiser, vertegenwoordigd door mr. K.K.B. Kögging, een geldvordering ingediend tegen gedaagden, vertegenwoordigd door mr. J.A.A.M. Rupert, in kort geding. Eiser vorderde een bedrag van € 79.555,--, dat hij stelt dat gedaagden op 11 of 12 november 2013 van hem hebben gestolen. Eiser heeft verklaard dat hij dit bedrag in contanten bewaarde in een geldkistje in zijn woning, en dat zijn echtgenote, [X], getuige was van de diefstal. Eiser heeft aangifte gedaan bij de politie en de Officier van Justitie heeft bevestigd dat er beslag is gelegd op een bedrag van € 28.950,-- in contanten, dat door gedaagden zou zijn weggenomen.

De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 23 januari 2014. Tijdens de zitting hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is dat gedaagden meer dan € 28.950,-- hebben weggenomen. De vordering van eiser, voor zover deze het bedrag boven € 28.950,-- betreft, is afgewezen omdat nader feitenonderzoek noodzakelijk is, wat niet mogelijk is in een kort geding.

Daarnaast heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de vordering tot betaling van € 28.950,-- ook niet kan worden toegewezen, omdat het bedrag onder strafrechtelijk beslag valt. Dit betekent dat eiser onvoldoende spoedeisend belang heeft bij zijn vordering, aangezien het geld niet meer in het bezit van gedaagden is. De voorzieningenrechter heeft de vordering van eiser afgewezen en hem veroordeeld in de kosten van het geding, die zijn begroot op € 1.684,--.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer: C/08/150303 / KG ZA 14-11
datum vonnis: 6 februari 2014 (ib)
Vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel, rechtdoende in kort geding, in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat: mr. K.K.B. Kögging te Hengelo,
tegen

1.[gedaagde 1],

2.
[gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat: mr. J.A.A.M. Rupert te Haaksbergen.

1.Het procesverloop

1.1.
Eiser heeft gevorderd als vermeld in de dagvaarding.
1.2.
De zaak is behandeld ter terechtzitting van 23 januari 2014. Ter zitting zijn verschenen: eiser, vergezeld door mr. Kögging, en gedaagden, vergezeld door mr. J.A.A.M Rupert. De standpunten zijn toegelicht.
1.3.
Het vonnis is bepaald op vandaag.

2.Het geschil

2.1.
Eiser vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gedaagden hoofdelijk veroordeelt, tot betaling van een bedrag van
€ 79.555,-- aan eiser, althans een zodanig bedrag als de voorzieningenrechter in goede justitie vermeent te behoren, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening, met veroordeling van gedaagden in de kosten van de procedure.
2.2.
Eiser stelt daartoe - samengevat weergegeven - dat gedaagden op 11 november 2013 of
12 november 2013 een bedrag van € 78.000,-- in contanten van hem hebben gestolen dan wel weggenomen. Eiser bewaarde dit bedrag in contanten in een geldkistje op de bovenverdieping van zijn woning. Zijn echtgenote, [X] (hierna: [X]), was getuige van de diefstal dan wel het wegnemen van het geld. Op 15 november 2013 heeft [X] bij de regiopolitie Twente een verklaring afgelegd, waarin zij, onder meer, heeft verklaard over de diefstal dan wel het wegnemen van het geld. Op 25 november 2013 heeft eiser aangifte bij de regiopolitie Twente gedaan van de diefstal dan wel het wegnemen van het geld. De Officier van Justitie (hierna: OvJ) heeft op 16 december 2013 per
e-mailbericht laten weten dat de politie beslag heeft gelegd op een bedrag van
€ 28.950,-- in contanten. Gedaagden waren aanvankelijk door de OvJ gedagvaard voor de zitting van de politierechter te Almelo op 16 januari 2014. Deze dagvaarding is echter ingetrokken. Gedaagden zullen op een later moment een nieuwe dagvaarding ontvangen om te verschijnen voor de politierechter.
Gedaagden hebben van eiser zonder recht of titel een (fors) geldbedrag in contanten weggenomen, hetgeen gekwalificeerd kan worden als een onrechtmatige daad, die aan gedaagden kan worden toegerekend en die gedaagden aldus verplicht de schade die eiser daardoor lijdt te vergoeden. Tegenover [X] hebben gedaagden erkend dat er in ieder geval € 66.000,-- door hen is weggenomen. De schade die eiser heeft geleden dan wel lijdt is
€ 78.000,--, althans in ieder geval € 66.000,--. Daarnaast vordert eiser een bedrag van
€ 1.555,-- aan buitengerechtelijke kosten.
2.3.
Gedaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd eiser niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering, althans de vordering af te wijzen. Gedaagden erkennen dat zij het geldkistje hebben meegenomen. Volgens hen zat er € 28.950,-- in het geldkistje. Zij hebben dit geld afgegeven aan de politie. De verklaringen van [X], hun moeder, zijn niet eensluidend. Eiser heeft niet aangetoond dat er € 78.000,-- in het geldkistje zat op het moment dat zij het hebben meegenomen. Nu eiser in gemeenschap van goederen met [X] is getrouwd, is het geld ook van haar. [X] heeft zich niet verzet tegen het meenemen van het geld door gedaagden. Het is dan ook de vraag in hoeverre sprake is van een onrechtmatige daad. Gedaagden betwisten voorts het spoedeisend belang. Volgens hen moet de zaak in een bodemprocedure worden behandeld.
2.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling

3.1.
Volgens vaste jurisprudentie is ten aanzien van geldvorderingen in kort geding terughoudendheid geboden. Zo zal niet alleen moeten worden onderzocht of het bestaan van de vordering in kwestie voldoende aannemelijk is – hetgeen betekent dat met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten moet zijn dat de bodemrechter haar zal toewijzen – maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl in de afweging van de belangen van partijen het restitutierisico betrokken dient te worden.
3.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan de vordering van eiser, voor zover het gaat om het meerdere boven het bedrag van € 28.950,-- niet worden toegewezen. Gedaagden betwisten immers gemotiveerd dat er meer dan € 28.950,-- in het geldkistje zat. Om de vraag te kunnen beantwoorden welk bedrag er in het geldkistje zat, is nader feitenonderzoek en/of nadere bewijslevering nodig. Voor dergelijk onderzoek leent een kort gedingprocedure zich naar zijn aard evenwel niet. Reeds hierom is de door eiser gestelde vordering, voor zover deze het meerdere boven € 28.950,-- betreft, onvoldoende aannemelijk geworden.
3.3.
Hoewel gedaagden hebben erkend dat in het geldkistje een bedrag van € 28.950,-- zat, is de voorzieningenrechter van oordeel dat, gelet op de dagvaarding en bijbehorende producties en de verklaringen van partijen ter zitting, onvoldoende duidelijk is geworden, en evenmin op eenvoudige wijze is vast te stellen, dat gedaagden op grond van onrechtmatige daad nu gehouden zijn tot betaling van een bedrag van € 28.950,-- aan eiser. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat er sprake is van een strafrechtelijk beslag en dat het bedrag van € 28.950,-- niet meer onder gedaagden is. Het beslag vormt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter een beletsel voor toewijzing van de vordering tot betaling van € 28.950,--. Indien komt vast te staan dat eiser rechthebbende is van dit bedrag, dan kan het bedrag aan hem worden teruggegeven. Het staat eiser vrij om - langs de daartoe geëigende weg - een klacht tegen de inbeslagname dan wel een verzoek tot teruggave als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering in te dienen.
3.4.
De strafrechtelijke inbeslagname van het bedrag van € 28.950,-- heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter bovendien tot gevolg dat eiser onvoldoende spoedeisend belang heeft bij zijn vordering, voor zover dit het bedrag van 28.950,-- betreft. In het kader van de spoedeisendheid heeft eiser gesteld dat hij gegronde vrees heeft dat gedaagden het weggenomen geld zullen wegmaken, al dan niet om hun schulden in te lossen, waarbij de kans groot is dat gedaagden in een later stadium geen of onvoldoende verhaal meer zullen bieden. Deze vrees gaat niet op voor het bedrag dat strafrechtelijk in beslag is genomen. Eiser blijkt dit in de dagvaarding ook te onderkennen aangezien hij onder punt 14 de kanttekening “voor zover niet door de politie in beslag genomen” heeft geplaatst. Andere omstandigheden waaruit het spoedeisend belang van de vordering tot betaling van het bedrag van € 28.950,-- blijkt, zijn gesteld noch gebleken.
3.5.
Het voorgaande brengt mee, mede gelet op het in 3.1. vermelde toetsingskader, dat de vordering van eiser zal worden afgewezen.
3.6.
Eiser zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding. De kosten aan de zijde van gedaagden worden begroot op € 868,-- (griffierecht) +
€ 816,-- (salaris advocaat) = € 1.684,--.
De beslissing
De voorzieningenrechter:
I. Wijst de vordering af.
II. Veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van gedaagden begroot op € 1.684,--.
III. Verklaart onderdeel II van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. A.E. Zweers, voorzieningenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 februari 2014, in tegenwoordigheid van de griffier.