ECLI:NL:RBOVE:2014:6236

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
26 november 2014
Publicatiedatum
26 november 2014
Zaaknummer
C/08/139664 / HA ZA 13-232
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bodemprocedure gemeente Raalte over asbest en stortgat bij boerderij

In deze bodemprocedure heeft de gemeente Raalte een rechtszaak aangespannen tegen een voormalige eigenaar van een boerderij, met betrekking tot een stortgat dat asbest en afval bevatte. De gemeente vorderde dat de gedaagde, een oud-wethouder, aansprakelijk werd gesteld voor de opruimkosten van het stortgat, die oplopen tot meer dan 200.000 euro. De rechtbank heeft op 26 november 2014 geoordeeld dat de gemeente niet heeft kunnen bewijzen dat de gedaagde op de hoogte was van het bestaan van het stortgat ten tijde van de verkoop van de boerderij. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde op het moment van sluiting van het stortgat tussen de 2 en 6 jaar oud was en dat er onvoldoende bewijs was dat hij zich het stortgat kon herinneren of dat hij op de hoogte was van het bestaan ervan. De getuigenverklaringen die door de gemeente zijn ingediend, waren niet overtuigend genoeg om aan te tonen dat de gedaagde wist of had kunnen weten van het stortgat. De rechtbank heeft de vordering van de gemeente afgewezen en de gemeente veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die zijn begroot op € 10.744,00. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, en is een belangrijke uitspraak in het civiele recht met betrekking tot aansprakelijkheid en mededelingsplicht bij de verkoop van onroerend goed.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/139664 / HA ZA 13-232
Vonnis van 26 november 2014
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE RAALTE,
zetelende te Raalte,
eiseres,
advocaat mr. W.E.M. Klostermann te Zwolle,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. J.T.A.M. van Mierlo te Zwolle.
Partijen zullen hierna de gemeente en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 15 januari 2014
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 7 april 2014
  • het proces-verbaal van tegenverhoor van 3 juli 2014
  • de conclusie na enquête
  • de antwoordconclusie na enquête.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij tussenvonnis van 15 januari 2014 heeft de rechtbank de gemeente opgedragen te bewijzen dat [gedaagde] ten tijde van de verkoop van de onroerende zaak (gelegen aan de [adres] te Raalte) van het bestaan van het stortgat wist of had kunnen weten.
2.2.
De gemeente heeft in het kader van de bewijslevering een viertal getuigen opgeroepen en laten horen, te weten:
  • de heer [getuige 1],
  • de heer [getuige 2],
  • de heer [getuige 3] en
  • de heer [getuige 4].
2.3.
[gedaagde] heeft in contra-enquête een drietal getuigen opgeroepen en laten horen, te weten:
  • de heer [getuige 5],
  • de heer [getuige 6] en
  • de heer [getuige 7].
2.4.
Naar aanleiding van de getuigenverhoren concludeert de gemeente dat zij in het aan haar opgedragen bewijs is geslaagd en wel op twee gronden. Allereerst volgt uit de getuigenverklaringen dat ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak door de gemeente bij diverse mensen bekend was dat er bij [gedaagde] een stortgat was en dat onder die omstandigheden ervan uit dient te worden gegaan dat [gedaagde] dat zelf ook heeft geweten althans heeft kunnen en moeten weten. Daarnaast staat, aldus de gemeente, op basis van de getuigenverklaringen vast dat twee reststukken PVC-buis, afkomstig van diep uit het stortgat, daarin terecht zijn gekomen toen [gedaagde] al volwassen was en bij het bedrijf betrokken was.
2.5.
De rechtbank oordeelt als volgt.
2.6.
Uit de getuigenverklaringen van [getuige 5] en [getuige 6] in combinatie met de zowel door de gemeente als [gedaagde] overgelegde stukken bij conclusie na enquête en de luchtfoto’s, leidt de rechtbank af dat het stortgat in ieder geval in de periode 1962 - 1966 is afgedekt. [getuige 5] verklaart dat hij na 1960/1961 – nadat het stortgat door [naam] was gedicht – geen afval meer heeft gestort bij [gedaagde] senior en dat bij zijn weten ook geen afval meer werd gestort bij [gedaagde] senior. [getuige 6] verklaart dat hij vanaf 1967 bij [gedaagde] senior kwam en nooit een stortgat heeft gezien noch dat er gestort werd. Weliswaar verklaart [getuige 4] dat hij in de periode van 1966 tot ongeveer 1980 een bult rommel heeft zien liggen, maar de door [getuige 4] aangeduide locatie van de ‘bult rommel’ stemt in het geheel niet overeen met de locatie van het stortgat en [getuige 4] heeft nooit gezien dat er werd gestort. In het licht van de overige verklaringen en stukken mist de verklaring van [getuige 4] dan ook voldoende overtuigingskracht.
2.7.
[gedaagde] was in de periode dat het stortgat werd gesloten tussen de 2 en 6 jaar oud. Thans is op basis van de getuigenverklaringen naar het oordeel van de rechtbank niet met een redelijke mate van zekerheid vast te stellen dat [gedaagde] zich uit zijn kinderjaren kan herinneren dat er een stortgat was.
2.8.
Uit de getuigenverklaringen is evenmin zonder meer af te leiden dat [gedaagde] senior of [gedaagde] het stortgat nadien, dus na 1966, (tijdelijk) heeft geopend en dat daaruit de wetenschap van [gedaagde] met betrekking tot het stortgat afgeleid zou kunnen worden. De enige aanwijzing die er is voor de stelling dat het stortgat na 1966 nog is geopend is de vondst van twee PVC-buizen die na 1966 zijn gedateerd. De gemeente verbindt aan de vondst van de PVC-buizen de conclusie dat het stortgat na 1966 dus nog open is geweest en [gedaagde] dus bekend moet zijn geweest met het stortgat. Een logische verklaring voor de aanwezigheid van de PVC-buizen in het stortgat is dat [gedaagde] van tijd tot tijd het stortgat heeft opengemaakt voor het storten van afval, aldus de gemeente.
2.9.
Vaststaat dat na 1966 een beregeninstallatie is aangelegd en dat één van de gevonden PVC-buizen (1989) afkomstig is van de destijds aangelegde beregeningsinstallatie. Het stuk PVC-buis afkomstig van de beregeninstallatie is diep in het stortgat aangetroffen. Met betrekking tot de tweede PVC-buis (1979) is onduidelijk of deze überhaupt in het stortgat is gevonden. Zowel [getuige 1] als [getuige 2] kunnen zich slechts de vondst van één PVC-buis herinneren. Alleen [getuige 3] verklaart een tweede PVC-buis in het stortgat te hebben gevonden, terwijl [getuige 3] in zijn eerder afgelegde verklaring (24 januari 2013) ook slechts melding maakt van één PVC-buis. Wat daar verder ook van zij, de vondst van één of wellicht zelfs twee PVC-buizen is onvoldoende om met een redelijke mate van zekerheid vast te kunnen stellen dat het stortgat na 1966 nog is geopend en/of gebruikt door [gedaagde] senior of [gedaagde]. De logische verklaring van de gemeente is in ieder geval onvoldoende en wordt ook niet ondersteund door getuigenverklaringen. Hoe de PVC-buizen op die diepte terecht zijn gekomen in het stortgat is niet komen vast te staan, maar dat brengt nog niet met zich dat dus het stortgat weer is geopend om daarin afval te storten. De getuigenverklaringen geven onvoldoende aanknopingspunten voor een dergelijke aanname. Bovendien is ook niet goed voorstelbaar dat eerst een beregeningsinstallatie over het stortgat wordt aangelegd en dat vervolgens het stortgat wordt geopend om daarin afval van de beregeningsinstallatie te storten. De beregeningsinstallatie doorkruiste immers het stortgat. Overigens valt uit de in een eerder stadium door [getuige 5] junior afgelegde verklaring af te leiden dat hij bij de aanleg van de beregeningsinstallatie geen stortgat heeft aangetroffen, zodat ook uit dien hoofde [gedaagde] niet bekend was of geacht kan worden bekend te zijn met het stortgat.
2.10.
Uit het feit dat enkele getuigen hebben verklaard dat bekend was dat er bij [gedaagde] werd gestort en dat dit gebruikelijk was in die tijd, kan ten slotte niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat [gedaagde] ook had kunnen weten dat er een stortgat was. Geen van de getuigen heeft immers zonder meer verklaard dat het ook bij [gedaagde] bekend was. De stelling dat [gedaagde] omdat het algemeen bekend was dat er vroeger bij boeren werd gestort nader onderzoek had moeten doen naar de door hem te verkopen onroerende zaak in verband met de invulling van zijn mededelingsplicht, verwerpt de rechtbank.
2.11.
Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat niet met een redelijke mate van zekerheid is vast te stellen dat [gedaagde] van het bestaan van het stortgat wist of had kunnen weten. Dit betekent dat de gemeente niet in het aan haar opgedragen bewijs is geslaagd en dat de vordering van de gemeente zal worden afgewezen.
2.12.
De gemeente zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht 1.474,00
- getuigenkosten 270,00
- salaris advocaat
9.000,00(4,5 punten × tarief € 2.000,00)
Totaal € 10.744,00

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt de gemeente in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 10.744,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.S. Lebens-de Mug, mr. I.F. Clement en mr. M. Willemse en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2014.