5.2De bewijsoverwegingen van de rechtbank
Ten aanzien van het primair ten laste gelegde:
De rechtbank beantwoordt in het kader van de feitenvaststelling allereerst de vraag of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte stekende bewegingen in de richting van aangever [slachtoffer] heeft gemaakt.
De rechtbank stelt vast dat zowel aangever [slachtoffer] als de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] bij de politie hebben verklaard dat verdachte een stekende beweging in de richting van aangever [slachtoffer] heeft gemaakt. De rechtbank acht de door hen afgelegde verklaringen betrouwbaar en acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte stekende bewegingen in de richting van aangever [slachtoffer] heeft gemaakt. Dat verdachte dit stellig ontkent brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Om tot een bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde te kunnen komen, dient vervolgens de vraag te worden beantwoord of verdachte ook het opzet heeft gehad om aangever [slachtoffer] met de scherf zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij de scherf in zijn handen had om deze in de prullenbak te gooien maar dat aangever [slachtoffer] op dat moment op hem kwam toegesneld en zijn hand met daarin de scherf fijn heeft geknepen en zichzelf daarbij heeft verwond.
Op basis van het dossier valt naar het oordeel van de rechtbank niet uit te sluiten dat deze lezing van verdachte waar is. Zijn verklaring over de toedracht van het letsel lijkt namelijk overeen te stemmen met de door aangever [slachtoffer] en getuige [getuige 1] afgelegde verklaringen over de toedracht van het gebeuren en het ontstaan van het letsel.
Aangever [slachtoffer] heeft bij de politie namelijk verklaard “
Op dat moment pakte patiënt zeer snel een scherp voorwerp bij de wasbak weg. Hiermee maakte patiënt een steekbeweging richting mij, waardoor ik patiënt snel met 2 armen bij zijn rechterpols pakte om hem te controleren (…) Tijdens deze worsteling kwam ik met mijn hand in aanraking met het scherpe voorwerp waardoor ik bloedde aan mijn hand” en getuige [getuige 1] heeft verklaard: “
Hierop maakte patiënt [verdachte] een stekende beweging richting [slachtoffer], welke daarop de hand van patiënt [verdachte] beetpakt en gesneden wordt in zijn hand”
Ook het gevonden letsel, een snijwond tussen de twee vingers van de rechterhand, lijkt in lijn met de verklaring van verdachte over de toedracht van het gebeuren en het daarbij opgelopen letsel.
Uit het voorgaande blijkt dat verdachte weliswaar een stekende bewegingen in de richting van [slachtoffer] heeft gemaakt maar niet dat verdachte ook vol opzet heeft gehad om aangever [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
Vervolgens is de vraag of verdachte door zijn handelen voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Daarvoor zou verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans moeten hebben aanvaard dat aangever [slachtoffer] door de scherf geraakt zou worden en daardoor zwaar lichamelijk letsel op zou lopen.
Naar het oordeel van de rechtbank maakte verdachte de stekende beweging niet met het doel om aangever [slachtoffer] met de scherf te raken, maar om de dreiging, die van de scherf uitging, kracht bij te zetten.
Aangever [slachtoffer] heeft in deze gevaarlijke situatie aanleiding gezien om verdachte onmiddellijk te controleren door hem met beide handen bij de pols te pakken waardoor hij een snijwond heeft opgelopen.
Uit bijkomende omstandigheden zou kunnen blijken dat verdachte de aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aanvaardde. Hierbij valt te denken aan het met kracht doorzetten van de ingezette beweging. De geconstateerde verwonding, die niet is ontstaan door de stekende beweging maar veroorzaakt is op het moment dat aangever verdachte bij de hand pakte wijst daar echter niet op en uit de door de getuigen afgelegde verklaringen volgt dit evenmin. De rechtbank is ook niets bekend over de afstand tussen verdachte en aangever op het moment van de stekende beweging. Op grond van het bovenstaande heeft de rechtbank niet de overtuiging dat verdachte de aanmerkelijke kans heeft aanvaard op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel en dient verdachte van het primair ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde:
Gelet op het voorgaande is evenmin bewezen dat verdachte opzettelijk pijn en/of letsel heeft willen toebrengen door te steken met een scherf of de aanmerkelijke kans daarop bewust heeft aanvaard. Verdachte dient daarom ook van het subsidiair ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het meer subsidiair ten laste gelegde:
De rechtbank zal verdachte ook van de meer subsidiair ten laste gelegde bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht vrijspreken, omdat de rechtbank dit evenmin wettig en overtuigend bewezen acht. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de uit het dossier blijkende omstandigheden onvoldoende uitsluitsel geven om met vrucht te kunnen stellen dat het hier een bedreiging met enig tegen het leven gericht misdrijf betreft.
De meer subsidiair ten laste gelegde bedreiging met zware mishandeling acht de rechtbank wel wettig en overtuigend bewezen nu uit de bewijsmiddelen is gebleken dat verdachte met een stenen scherf stekende bewegingen in de richting van het lichaam van aangever [slachtoffer] heeft gemaakt.