ECLI:NL:RBOVE:2014:5402

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
10 oktober 2014
Publicatiedatum
10 oktober 2014
Zaaknummer
ak_zwo_14_ 632
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening omgevingsvergunning voor wijziging inrichting geitenhouderij en de gevolgen voor de volksgezondheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 10 oktober 2014 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning aan een derde partij voor het wijzigen van een inrichting naar een geitenhouderij. Eisers, die in de nabijheid van de inrichting wonen, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hof van Twente, dat op 3 februari 2014 de vergunning verleende. De eisers vrezen voor gezondheidsrisico's, met name besmetting met de Q-koortsbacterie, die afkomstig kan zijn van de geitenhouderij. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt, omdat twee van de eisers op een te grote afstand van de inrichting wonen. Het beroep van deze eisers is dan ook niet-ontvankelijk verklaard.

De rechtbank heeft vervolgens het beroep van de overige eisers, [eiser 1] en [eiser 2], inhoudelijk beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de vergunning op zorgvuldige wijze is verleend en dat de voorschriften in de vergunning voldoende bescherming bieden tegen de verspreiding van zoönosen, waaronder de bacterie Coxiella Burnetti. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de relevante wetgeving, waaronder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Wet milieubeheer. De rechtbank heeft ook de ingebrachte rapporten en adviezen van de GGD's in overweging genomen, en geconcludeerd dat de volksgezondheid voldoende is gewaarborgd.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de eisers niet hebben aangetoond dat de risico's voor de volksgezondheid groter zijn dan tot nu toe werd aangenomen. De rechtbank heeft de stelling van eisers dat er sprake is van een inbreuk op hun rechten onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) verworpen, omdat onvoldoende onderbouwing is gegeven voor deze claims. De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn in kennis gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/632

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eisers],
allen wonende te [plaats], eisers,
(gemachtigde: J.P.E. Baakman, te Haaksbergen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hof van Twente, verweerder,

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [bedrijf],

te [plaats],
(gemachtigde: mr. H.J.M. van Dreumel-Wingens, advocaat te Nijmegen).

Procesverloop

Bij besluit van 3 februari 2014 heeft verweerder aan [bedrijf] de [plaats] een omgevingsvergunning verleend ten behoeve van het wijzigen van de inrichting op het perceel [adres] te [plaats].
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2014. Eisers [eiser 1] en [eiser 2] zijn verschenen, bijgestaan door J.P.E. Baakman. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Procee-Holsbrink en M.G.B. Kamst. De derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door [vennoot], vennoot, bijgestaan door mr. H.J.M. van Deumel-Wingens.

Overwegingen

De rechtbank stelt vast dat in het op 3 februari 2014 ingediende beroepschrift is aangegeven dat het beroep is ingesteld namens [eiser 1], [eiser 2], [eiser 3]. [eiser 4] en anderen. Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers verklaard dat het beroep alleen namens de met name genoemde eisers is ingesteld en niet namens anderen.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State meerdere malen, laatstelijk bij uitspraak van 27 augustus 2014 (nr. 201307734/1/R2), heeft geoordeeld, wonen eisers [eiser 3] en [eiser 4] op een zodanige afstand van de inrichting van de derde partij aan de [adres] te [plaats], dat het gezien de aard en omvang van de inrichting niet aannemelijk is dat ter plaatse van de woning van eisers [eiser 3] en [eiser 4] daarvan milieugevolgen kunnen worden ondervonden. Deze beide eisers kunnen dan ook niet als belanghebbenden worden aangemerkt.
Het beroep, voor zover ingesteld namens [eiser 3] en [eiser 4], is dan ook niet-ontvankelijk.
Ten aanzien van het beroep, voor zover ingesteld namens [eiser 1] en [eiser 2], overweegt de rechtbank als volgt.
Bij besluit van 2 april 2001 is aan de derde partij een vergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend voor het drijven van de inrichting aan de [adres] te [plaats]. Deze vergunning is verleend voor een rundvee- en varkenshouderij. De inrichting is gevestigd in het buitengebied van de gemeente Hof van Twente. De rundvee- en varkenshouderij is sinds 2008 niet meer als zodanig in bedrijf.
De derde partij wil de inrichting wijzigen in een geitenhouderij. De bij besluit van 15 juni 2010 voor deze wijziging verleende revisievergunning op grond van de Wet milieubeheer is bij uitspraak van 27 juli 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR3209) vernietigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling bestuursrechtspraak). De Afdeling bestuursrechtspraak heeft in deze uitspraak geoordeeld dat ten onrechte geen milieueffectrapportage (mer)-beoordeling had plaatsgevonden.
De derde partij heeft op 23 juli 2012 een nieuwe aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning ingediend ten behoeve van het wijzigen van de inrichting in een geitenhouderij. Bij de aanvraag zijn een MER d.d. 30 mei 2012 en een aanvullende rapportage d.d. 13 juli 2012 gevoegd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van de inrichting in een inrichting waar 3000 geiten ouder dan één jaar, 2200 opfokgeiten van 61 dagen t/m één jaar, 450 opfokgeiten en afmestlammeren t/m 60 dagen en 5 zoogkoeien worden gehouden.
Eisers [eiser 1] en [eiser 2] wonen op een afstand van ongeveer 500 meter van de inrichting van de derde partij.
Eisers vrezen dat zij dan wel cliënten die eiser Jeukens professioneel begeleidt het slachtoffer kunnen worden van besmetting met de Q-koortsbacterie, afkomstig van de inrichting van de derde partij.
De derde partij stelt zich op het standpunt dat de afstand tussen de inrichting en de woning van eisers Jeukens en Stappenbeld zodanig is, dat ook voor hen redelijkerwijs niet kan worden aangenomen dat zij milieugevolgen van de inrichting zullen ondervinden.
De rechtbank is van oordeel dat, mede gelet op het door eisers Jeukens en Stappenbeld ingeroepen gezondheidsbelang, niet op voorhand kan worden uitgesloten dat zij milieugevolgen van de inrichting van de derde partij kunnen ondervinden. Het beroep, voor zover namens hen ingesteld, is dan ook ontvankelijk.
De rechtbank stelt vast dat de verleende omgevingsvergunning betrekking heeft op de activiteiten als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo):
  • het bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid, onder a, Wabo);
  • het veranderen van de werking van een inrichting (artikel 2.1, eerste lid, onder e, Wabo).
Zoals ter zitting is bevestigd door de gemachtigde van eisers, richt het beroep zich enkel tegen de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo.
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 2.1, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) is bepaald dat als categorieën vergunningplichtige inrichtingen worden aangewezen de categorieën inrichtingen waartoe een IPPC-installatie behoort en de categorieën inrichtingen die als zodanig zijn aangewezen in bijlage I, onderdeel B, en onderdeel C.
Op de beoogde inrichting is categorie 8.3, onderdeel k, van bijlage 1, onderdeel C, bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) van toepassing. In de inrichting zullen meer dan 50 landbouwhuisdieren, behorend tot de diercategorieën genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij worden gehouden. Omdat geiten genoemd zijn in de onderdelen C1 tot en met C3 van de bijlage bij de Regeling ammoniak en veehouderij is deze categorie van toepassing. De inrichtingen als bedoeld in categorie 8.3 van bijlage 1, onderdeel C, bij het Bor zijn aangewezen als vergunningplichtig.
Artikel 2.14, derde lid, van de Wabo bepaalt dat een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo slechts in het belang van het milieu kan worden geweigerd.
Ingevolge het bepaalde in artikel 2.14, eerste lid, onder a, van de Wabo dienen de in deze bepaling genoemde belangen in ieder geval betrokken te worden bij de beslissing op de aanvraag van een vergunning voor een dergelijke activiteit.
Eisers stellen zich op het standpunt dat de bij besluit van 2 april 2001 aan de derde partij verleende vergunning op grond van de Wet milieubeheer van rechtswege is komen te vervallen op grond van het bepaalde in artikel 8.18, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer, zoals deze bepaling tot 1 oktober 2010 luidde. Verweerder heeft de aanvraag ten onrechte behandeld als een aanvraag om wijziging van een bestaande inrichting in plaats van een aanvraag om een nieuwe inrichting te mogen oprichten.
De rechtbank stelt voorop dat, alhoewel voornoemd artikel 8.18 van de Wet milieubeheer op 1 oktober 2010 is vervallen, de vraag of een vergunning op grond van de Wet milieubeheer voorafgaand 1 oktober 2010 van rechtswege is vervallen op grond van deze bepaling in het kader van dit geding aan de orde kan worden gesteld.
Zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 februari 2006 (ECLI:RVS:2006:AV1757) heeft artikel 8.18, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer, zoals deze bepaling tot 1 oktober 2010 luidde, alleen betrekking op de situatie waarin een inrichting niet binnen drie jaren nadat de vergunning onherroepelijk was geworden, was voltooid en in werking was gebracht. Deze bepaling heeft geen betrekking op de situatie waarin een inrichting, na in werking te zijn gebracht, niet langer in gebruik is. Aangezien vast staat dat de inrichting aan de [adres] te [plaats] wel degelijk in werking is gebracht, kan het gegeven dat de inrichting op enig moment buiten gebruik is gesteld er niet toe leiden dat de vergunning op grond van de Wet milieubeheer van rechtswege is vervallen op grond van deze bepaling. Verweerder heeft de aanvraag dan ook terecht behandeld als een aanvraag voor het veranderen van de werking van een bestaande inrichting.
Eisers vrezen dat de wijziging van de inrichting gezondheidsrisico’s met zich brengt voor omwonenden, onder wie eisers. In het bijzonder wijzen eisers op het risico van besmetting met Q-koorts ten gevolge van het uitrijden van geitenmest uit de stallen. De voorschriften bij de vergunning bieden onvoldoende bescherming tegen de verspreiding van de bacterie die deze ziekte veroorzaakt.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 1.1, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer bepaalt dat onder gevolgen voor het milieu in ieder geval worden verstaan gevolgen voor het fysieke milieu, gezien vanuit het belang van de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen, van water, bodem en lucht en van landschappelijke, natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden en van de beheersing van het klimaat, alsmede van de relaties daartussen. Het belang van de bescherming van mensen, als genoemd in deze bepaling, omvat mede de bescherming van mensen tegen dierziekten, zoals Q-koorts.
De gemachtigde van eisers heeft zich ter zitting beroepen op het onderzoek “Land Applied Goat Manure as a Source of Human Q-Fever in the Netherlands, 2006-2010” en heeft de digitale vindplaats van dit rapport in zijn pleitnota genoemd.
De rechtbank stelt vast dat (de verwijzing naar) dit rapport niet binnen tien dagen voor de zitting is ingebracht. De gemachtigde van eisers heeft ter zitting verklaard dat dit rapport dateert van mei 2014 en dat hij eerst enkele dagen voor de zitting kennis heeft genomen van dit rapport. De rechtbank is van oordeel dat niet valt in te zien dat eisers zich niet eerder dan eerst ter zitting op dit rapport hadden kunnen beroepen en de voor de beoordeling van dit beroep relevante delen van dit rapport aan de rechtbank hadden kunnen doen toekomen. Doordat eisers zich eerst ter zitting op dit rapport hebben beroepen, is verweerder en de derde partij de mogelijkheid ontnomen om inhoudelijk op dit rapport te kunnen reageren. Het eerst ter zitting inbrengen van (de verwijzing naar) dit rapport is dan ook in strijd met de goede procesorde. De rechtbank zal dit rapport dan ook buiten beschouwing laten.
Voor heropening van het onderzoek, teneinde eisers alsnog in de gelegenheid te stellen om dit rapport in te brengen, bestaat evenmin aanleiding. Het beroep op dit rapport is daarvoor te ongedifferentieerd. Niet concreet is aangegeven welke passages in dit rapport in de visie van eisers tot het oordeel dienen te leiden dat de omgevingsvergunning gelet op het belang van het milieu ten onrechte is verleend.
De rechtbank stelt vast dat de volksgezondheid onderdeel is geweest van de milieutoets die verweerder heeft verricht en van de MER die is opgemaakt. Zo is in verband hiermee advies ingewonnen bij de GGD Twente en de GGD IJsselland. Daarnaast zijn de mogelijke gevolgen voor de volksgezondheid in hoofdstuk 9 van de MER aan de orde gekomen. In dit verband is aandacht besteed aan risico’s van ammoniak, risico’s van fijn stof, risico’s van endotoxinen, risico’s van geur, risico’s van geluid en aan het leefmilieu voor de mens. Ook aan de cumulatieve geurbelasting voor omwonenden is in paragraaf 8.2 van de MER voldoende aandacht besteed. De Commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: de Commissie), die adviseert over de inhoud en kwaliteit van milieueffectrapporten, heeft in haar advies d.d. 12 september 2012 geoordeeld dat in de MER met aanvullende notitie en de Passende Boordeling de essentiële informatie voor besluitvorming aanwezig is. De omstandigheid dat de Commissie op 8 januari 2014 haar factsheet ‘Gezondheid en m.a.’ geactualiseerd heeft en dat het gezondheidsaspect thans zwaarder wordt meegewogen dan voorheen het geval was, betekent niet dat een MER die voorheen beoordeeld is door de Commissie, zoals de MER die is opgemaakt met het oog op de wijziging van de inrichting van de derde partij, hiermee onzorgvuldig is.
De rechtbank is van oordeel dat er, gelet op de huidige stand van de wetenschap, geen reden is om aan te nemen dat de voorschriften bij de omgevingsvergunning onvoldoende bescherming bieden tegen de verspreiding van zoönosen, zoals de bacterie Coxiella Burnetti, die Q-koorts kan veroorzaken. In dit verband kent de rechtbank met name betekenis toe aan de voorschriften 6.14 en 6.16 bij de vergunning, welke voorschriften ter voorkoming van de verspreiding van Q-koorts zijn opgenomen. Zo is op grond van het bepaalde in voorschrift 6.14 verboden mest en gier te verwijderen uit het stalgedeelte waar schapen en geiten worden gehouden gedurende de periode gerekend vanaf het begin van de lammerperiode in het stalgedeelte tot en met 30 dagen na afloop van de lammerperiode in het betreffende stalgedeelte. In voorschrift 6.16 is bepaald dat in de gevallen waarin het verwijderen van mest en gier is toegestaan, de mest en gier na het verwijderen uit de stal gedurende 90 dagen afgedekt wordt opgeslagen op de locatie waar de mest en gier is geproduceerd in hiervoor bestemde mestdichte opslaruimten en dat het gedurende de periode van 90 dagen verboden is mest te mixen. Naar het oordeel van de rechtbank wordt het risico op verspreiding van bacterie Coxiella Burnetti, in het bijzonder bij het uitrijden van mest, door deze voorschriften in voldoende mate beperkt. Voor het vaststellen van nog strengere voorschriften dan deze bestaat dan ook geen aanleiding.
Verweerder was evenmin op grond van het voorzorgsbeginsel gehouden om strengere voorschriften vast te stellen dan bij de omgevingsvergunning is gebeurd. Indien eisers menen dat er goede grond is om aan te nemen dat de risico’s voor omwonenden groter zijn dan tot nu toe wordt aangenomen, dan ligt het op de weg van eisers om dit te onderbouwen. Hierbij zal met name gedacht moeten worden aan wetenschappelijke publicaties, waaruit dit volgt. Eisers zijn hier niet in geslaagd.
Eisers stellen zich op het standpunt dat sprake is van strijd met het bepaalde in de artikel 8 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 8, eerste lid, van het EVRM bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM bepaalt, voor zover hier van belang, dat iedere natuurlijke of rechtspersoon recht heeft op het ongestoord genot van zijn eigendom. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende onderbouwd dat hier sprake is van een rechtens relevante inbreuk op deze rechten. Niet gebleken is dat de milieugevolgen die eisers naar verwachting zullen ondervinden van de wijziging van de inrichting zodanig zijn dat de omgevingsvergunning om deze reden had moeten worden geweigerd.
Eisers stellen zich voorts op het standpunt dat sprake is van strijd met het bepaalde in artikel 13 van het EVRM.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13 van het EVRM, voor zover hier van belang, bepaalt dat een ieder wiens rechten en vrijheden in dit verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel (“effective remedy”) voor een nationale instantie. Artikel 13 staat niet los van de (overige) in het EVRM verzekerde rechten. Eisers hebben bij hun beroep op schending van artikel 13 van het EVRM geen verband gelegd met één van de andere in het EVRM neergelegde rechten of vrijheden. Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat dat sprake is van zodanige samenhang, is niet gebleken dat eisers een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM is onthouden. Eisers hebben eerst bij verweerder gronden kunnen aanvoeren tegen het voorgenomen besluit en zij hebben vervolgens beroep kunnen instellen bij de rechtbank. Van strijd met het bepaalde in artikel 13 van het EVRM is dan ook geen sprake.
Voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie), zoals door eisers gevraagd, bestaat evenmin aanleiding. Dat Nederland geen constitutioneel hof kent en dat artikel 120 van de Grondwet de rechter verbiedt om de grondwettigheid van wetten en verdragen te beoordelen, kan hiervoor geen grond vormen. Van enige bepaling van communautair recht waarover met het oog op een goede beoordeling van dit geschil duidelijkheid dient te worden verkregen van het Hof van Justitie is hier geen sprake.
Hetgeen eisers overigens hebben aangevoerd kan evenmin leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
Het beroep, voor zover ingesteld namens eisers [eiser 1] en[eiser 2], is daarom ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep, voor zover ingediend namens [eiser 3] en [eiser 4], niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep, voor zover ingediend namens [eiser 1] en [eiser 2], ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. Hesseling, voorzitter, en mr. A. Oosterveld en mr. M.A. Heldeweg, leden, in aanwezigheid van mr. A. van der Weij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.