ECLI:NL:RBOVE:2014:5056

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
25 september 2014
Publicatiedatum
25 september 2014
Zaaknummer
ak_14_1023
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de Verklaring Omtrent het Gedrag na beoordeling van zedendelicten

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 25 september 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en een eiser uit Enschede. De eiser had verzocht om een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) ten behoeve van een functie als begeleider bij een jeugdzorginstelling. De aanvraag werd echter geweigerd op basis van eerdere veroordelingen voor zedendelicten. De rechtbank heeft de procedurele geschiedenis uiteengezet, waarbij eerdere besluiten en uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn genoemd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris de weigering van de VOG heeft gemotiveerd door te verwijzen naar de ernst van de zedendelicten en de risico's voor de samenleving. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, die stelde dat zijn persoonlijke ontwikkeling en de tijd die verstreken was sinds de delicten niet voldoende waren meegewogen, beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de Staatssecretaris voldoende informatie heeft ingewonnen en dat de weigering van de VOG niet evident disproportioneel is. De rechtbank verklaart het beroep van de eiser ongegrond en laat het bestreden besluit in stand. De uitspraak benadrukt de noodzaak om zowel het objectieve als het subjectieve criterium in de beoordeling van VOG-aanvragen in acht te nemen, vooral in gevallen van zedendelicten.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/1023

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], te Enschede, eiser
(gemachtigde: mr. C. Ganzeboom),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

gemachtigde: mr. R. Faasse.

Procesverloop

Bij besluit van 28 maart 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd om aan eiser een Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) af te geven.
Bij besluit van 4 juli 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 27 augustus 2012 (ECLI:NL:RBALM:2012:824) ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van
11 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2331) is het daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard.
Bij besluit van 17 maart 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser wederom ongegrond verklaard en de weigering om een VOG af te geven gehandhaafd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2014.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn zus.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
De aanvraag van 4 januari 2012 tot afgifte van een VOG is gedaan ten behoeve van de
functie van begeleider bij Zorg Stichting Vivens te Rotterdam (locatie Borculo), een
jeugdzorginstelling, waar eiser destijds werkzaam was.
Ten tijde van de beoordeling van de aanvraag stond in het Justitieel Documentatie Systeem
(hierna: JDS) het volgende vermeld:
- Op 11 april 1997 is eiser veroordeeld tot negen maanden jeugddetentie, waarvan drie
maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, wegens het medeplegen van
feitelijke aanranding van de eerbaarheid, meermalen gepleegd, diefstal onder
strafverzwarende omstandigheden (winkeldiefstal), diefstal onder strafverzwarende
omstandigheden (diefstal van een fiets), meermalen gepleegd, en poging tot zware
mishandeling.
- Op 17 april 1998 is eiser veroordeeld tot negen maanden jeugddetentie en
plaatsing in een inrichting voor jeugdigen voor twee jaren, wegens het medeplegen van
opzettelijke vrijheidsberoving, het medeplegen van een poging tot verkrachting en het
medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Tevens is de
tenuitvoerlegging gelast van hetgeen waartoe eiser op 11 april 1997 voorwaardelijk is
veroordeeld.
Bij de onder ‘Procesverloop’ genoemde uitspraak van 11 december 2013 heeft de AbRS
vastgesteld dat niet in geschil is dat voldaan is aan het ‘objectieve criterium’ voor weigering
van een VOG.
Ten aanzien van de vraag of de weigering in het kader van het ‘subjectieve criterium’ terecht
als ‘niet evident disproportioneel’ is beoordeeld, heeft de AbRS in die uitspraak geoordeeld
dat de ernst van de zedendelicten (als zodanig) niet uit de veroordelingen is gebleken en dat
verweerder zonder nadere inlichtingen in te winnen bij het openbaar ministerie, niet zonder
meer kon concluderen dat de zedendelicten eiser zwaar zijn aangerekend en dat het ernstige
delicten betrof. Vanwege het ontbreken van een draagkrachtige motivering heeft de AbRS
het besluit van 4 juli 2012 alsnog vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te
nemen met inachtneming van wat in die uitspraak is overwogen.
2. Thans staat de vraag centraal of verweerder op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de AbRS en zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de weigering van de VOG niet evident disproportioneel is.
3. Eiser voert aan dat, mede gezien de minderjarige leeftijd waarop de zedendelicten zijn begaan, de toepassing van het verscherpte toetsingskader door verweerder in zijn geval de grenzen van redelijkheid overschrijdt. Eiser stelt dat uit het bestreden besluit wederom niet blijkt waarom aan de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd zodanig gewicht is toegekend dat vanwege de ernst van de feiten ook na circa 15 jaren nog geen VOG kan worden afgegeven. Eiser meent dat zijn persoonlijke ontwikkeling en het belang dat hij heeft bij afgifte van de VOG tot inwilliging van de aanvraag voor een VOG hadden moeten leiden.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de ernst van de zedendelicten, afgeleid uit hetgeen de strafrechter in de vonnissen heeft overwogen, thans afdoende is onderzocht en dat de weigering van de VOG in het bestreden besluit deugdelijk is gemotiveerd.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Ingevolge artikel 35, eerste lid van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) weigert de minister de afgifte van een VOG indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Bij de beoordeling van een aanvraag om afgifte van een VOG werden door verweerder ten tijde van het bij de rechtbank bestreden besluit de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG NP-RP 2013 (Stcrt. 1 maart 2013, nr. 5409, hierna: de beleidsregels).
Volgens paragraaf 3.1 en 3.1.1 van de beleidsregels wordt bij de beoordeling van de justitiële gegevens van de aanvrager een terugkijktermijn in acht genomen. De terugkijktermijn wordt niet in duur beperkt indien het justitiële gegevens betreft met betrekking tot misdrijven tegen de zeden, zoals onder meer opgenomen in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: zedendelicten).
Volgens paragraaf 3.2 betreft het objectieve criterium de vraag of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd. Indien aan de hand van het objectieve criterium is vastgesteld dat het desbetreffende justitiële gegeven een risico voor de samenleving kan opleveren bij het vervullen van de betreffende functie, wordt de VOG in beginsel geweigerd.
Volgens paragraaf 3.3.2 ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG. Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling moeten worden betrokken zijn de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. Indien de aanvrager ten tijde van het plegen van een strafbaar feit minderjarig was, wordt dit eveneens in de beoordeling van de aanvraag betrokken.
Volgens paragraaf 3.3.2 bestaat bij zedendelicten slechts zeer beperkte ruimte om op basis van het subjectieve criterium alsnog over te gaan tot de afgifte van een VOG wanneer er sprake is van een functie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie. De VOG kan enkel dan worden afgegeven indien de weigering van de VOG evident disproportioneel is. Of de weigering evident disproportioneel is, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Op grond van vaste jurisprudentie is het door verweerder gevoerde beleid niet onredelijk.
Niet in geschil is dat voldaan is aan het in de beleidsregels genoemde objectieve criterium voor weigering van een VOG en dat zich in de functie waarvoor de VOG is aangevraagd afhankelijkheidsrelaties kunnen voordoen. Daarom staat uitsluitend ter beoordeling of de weigering gelet op het subjectieve criterium evident disproportioneel is.
De rechtbank stelt vast dat de AbRS in zijn uitspraak van 11 december 2013 onder 4.3. heeft aangegeven dat verweerder, mede gelet op de cumulatie van strafbare feiten, zich ten onrechte op het standpunt had gesteld dat voldoende inzicht bestond in de aard en de ernst van de zedendelicten die mede aan de veroordelingen ten grondslag lagen.
De rechtbank stelt vast dat verweerder ter uitvoering van die uitspraak thans nadere informatie met betrekking tot de omstandigheden waaronder de zedendelicten zijn gepleegd heeft opgevraagd bij het openbaar ministerie. Verweerder heeft kennis genomen van de dagvaardingen en de strafvonnissen en heeft daarnaast de leeftijd van eiser ten tijde van de delicten, het tijdsverloop en de persoonlijke omstandigheden bij zijn beoordeling betrokken. Verweerder heeft hieraan een ander gewicht kunnen toekennen dan eiser wenst. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd waarom hij uit de nadere informatie heeft geconcludeerd dat bij de eerste veroordeling geen sprake is van een relatief minder ernstig zedendelict en waarom bij de tweede veroordeling sprake is van een ernstig zedendelict. Voorts heeft verweerder voldoende gemotiveerd waarom, gelet op de ernst van de zedendelicten, het belang van de bescherming van kwetsbare mensen in een gezags- en afhankelijkheidsrelatie prevaleert en de minderjarigheid destijds, de sindsdien verstreken tijd en de persoonlijke omstandigheden niet meebrengen dat de weigering van een VOG evident disproportioneel is.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder alle feiten en omstandigheden bij het bestreden besluit betrokken en kon verweerder zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de weigering van een VOG niet evident disproportioneel is.
Het bestreden besluit kan derhalve in stand worden gelaten.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, voorzitter, en mr. A.P.W. Esmeijer en mr. D. Hardonk-Prins, leden, in aanwezigheid van M.W. Hulsman, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hoger beroepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.