5.1De beoordeling van het verzoek tot vermindering
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde in raadkamer blijkt het volgende:
- Bij vonnis van 11 mei 2011, parketnummer 08/710979-09, is verzoeker veroordeeld tot betaling van € 64.000,-- aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit vonnis is onherroepelijk geworden op 26 mei 2011;
- De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht verlof te verlenen tot tenuitvoerlegging van de lijfsdwang ten aanzien van verzoeker;
- Bij beschikking van 11 december 2013, raadkamernummer 13/808, heeft de rechtbank het gevraagde verlof verleend en de duur van de lijfsdwang bepaald op 540 dagen;
- het bedrag van de ontnemingsmaatregel bedraagt thans nog € 64.000,--.
Artikel 577b, tweede lid Sv biedt de mogelijkheid om, wanneer een maatregel tot het ontnemen van wederrechtelijk genoten voordeel is opgelegd, vermindering of kwijtschelding te vragen. Blijkens de totstandkoming van de wijziging van artikel 577b Sv (kamerstukken II, 2001-2002, 28079, nr. 3, p. 16-17) heeft voor de beoordeling van een verzoek tot vermindering of kwijtschelding te gelden dat verzoeker aannemelijk dient te maken dat hij niet (meer) in staat is de aan hem opgelegde verplichting tot betaling aan de staat te voldoen en ook in de toekomst daaraan niet zal kunnen voldoen.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de veroordeelde niet voldoet aan het vonnis waarbij de verplichting tot betaling is opgelegd en dat volledig verhaal op grond van de artikelen 574 tot en met 576 Sv op zijn vermogen niet mogelijk is gebleken.
Door en namens verzoeker is gesteld dat hij onvoldoende middelen heeft om de ontnemingsmaatregel te voldoen. Verzoeker vraagt daarom matiging van de ontnemingsmaatregel in de zin dat het Openbaar Ministerie een betalingsregeling met verzoeker zal treffen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek tot matiging in de zin dat het Openbaar Ministerie een betalingsregeling met verzoeker zal treffen c.q. tot vermindering dient te worden afgewezen.
De rechtbank stelt voorop dat in een geval als het onderhavige de mogelijkheid van termijnbetaling niet aan enige wettelijke bepaling kan worden ontleend.
Sedert de op 1 maart 1993 in werking getreden Wet van 10 december 1992, Stb. 1993, 11 is in artikel 36e Sr, artikel 24a Sr niet van overeenkomstige toepassing verklaard, terwijl de mogelijkheid van zodanige toepassing ten aanzien van de oplegging van de maatregel tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ook niet bij enig andere wettelijke bepaling is voorzien.
Op grond van de parlementaire geschiedenis van genoemde wet moet worden aangenomen dat de wetgever een betaling in termijnen niet heeft gewild. Dat vindt bevestiging in de tekst en de ontstaansgeschiedenis van de nadien tot stand gebrachte aanvulling van het vierde lid (nu vijfde lid) van artikel 36e Sr(Wet van 8 mei 2003, Stb. 2003, 202).
Naar de onmiskenbare bedoeling van de wetgever is in een geval waarin moet worden aangenomen dat de draagkracht van de betrokkene nu en in de toekomst ontoereikend is, de rechter slechts bevoegd tot toepassing van de in dat vijfde lid voorziene matiging. Het verzoek wordt daarom in zoverre afgewezen nu dat verzoek geen steun vindt in het recht.
Wat betreft het verzoek tot vermindering is de rechtbank van oordeel dat verzoeker er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij nu en in de toekomst niet in staat zal zijn om aan de hem opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat te voldoen. Om die reden zal de rechtbank ook het verzoek tot vermindering afwijzen.