ECLI:NL:RBOVE:2014:4821

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
12 september 2014
Publicatiedatum
15 september 2014
Zaaknummer
Awb 13/2727
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van een opgelegde boete in het kader van de Werkloosheidswet

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel, gedateerd 12 september 2014, staat de beoordeling van een opgelegde boete in het kader van de Werkloosheidswet (WW) centraal. Eiser, een inwoner van Hardenberg, had een WW-uitkering ontvangen, maar kreeg een boete opgelegd van € 4.065,11 wegens het niet correct doorgeven van zijn gewerkte uren. De rechtbank behandelt het beroep van eiser tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) dat zijn bezwaar ongegrond verklaarde. Tijdens de zitting op 17 juli 2014 werd duidelijk dat eiser de herziening van zijn uitkering niet betwistte, maar enkel de hoogte van de boete aanvocht.

De rechtbank overweegt dat de boete in eerste instantie 100% van het benadelingsbedrag bedroeg, maar dat verweerder in een latere brief de boete verlaagde tot 75% van het benadelingsbedrag vanwege verminderde verwijtbaarheid. Eiser voerde aan dat de boete niet kon worden opgelegd omdat het legaliteitsbeginsel zich verzet tegen het bestraffen van overtredingen die vóór 2013 zijn begaan op basis van nieuwe regelgeving. De rechtbank oordeelt dat de overtreding van eiser moet worden aangemerkt als een voortdurende overtreding, die begon vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving en voortduurde daarna.

De rechtbank concludeert dat artikel XXV van de Wet aanscherping gedeeltelijk buiten toepassing moet worden gelaten, omdat het in strijd is met internationale verdragen die bepalen dat geen zwaardere sanctie mag worden opgelegd dan die gold ten tijde van de overtreding. Uiteindelijk wordt de boete vastgesteld op € 1.645,-, rekening houdend met de verminderde verwijtbaarheid van eiser. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en legt de nieuwe boete op, waarbij ook proceskosten worden vergoed aan eiser. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/2727

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser]te Hardenberg, eiser
(gemachtigde: mr. D.A.A.M. Mijland),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), verweerder
(gemachtigde: E.H. van den Brink).

Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser ingevolge de Werkloosheidswet (WW) een boete opgelegd ter hoogte van € 4.065,11 op de grond dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet de juiste gewerkte uren in de periode van 5 november 2012 tot en met 12 mei 2013 door te geven.
Bij besluit van 30 oktober 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2014.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Verweerder heeft zich in de brief van 24 juli 2014 op het standpunt gesteld dat de boete moet worden gematigd. Eiser heeft hierop bij brief van 20 augustus 2014 gereageerd.
Nadat partijen toestemming hebben gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen, is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 1 november 2012 is aan eiser met ingang van 26 oktober 2012 een WW-uitkering toegekend op basis van een gemiddeld aantal arbeidsuren van 40 uur per week.
Met ingang van 29 oktober 2012 is eiser bij [werkgever]werkzaamheden gaan verrichten als chauffeur. Eiser heeft van deze werkzaamheden melding gemaakt bij verweerder.
Bij brief van 7 juni 2013 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat de door hem verstrekte informatie omtrent zijn gewerkte uren in de periode van 5 november 2012 tot en met 12 mei 2013 niet overeenstemt met de van [werkgever]verkregen informatie. Eiser is verzocht om de door [werkgever]verstrekte informatie te controleren. Daarbij is aangekondigd dat, als de informatie van [werkgever]juist is, tot herziening en terugvordering van de WW-uitkering overgegaan zal worden en dat tevens een boete opgelegd zal worden. Eiser heeft hierop telefonisch gereageerd.
Bij besluit van 12 juni 2013 is eisers WW-uitkering met ingang van 3 december 2012 beëindigd omdat hij per die datum volledig is gaan werken.
Bij besluit van 3 juli 2013 heeft verweerder de uitkering van eiser met ingang van 5 november 2012 herzien op de grond dat eiser zijn gewerkte uren niet correct heeft doorgegeven. Een bedrag van € 4.065,11 over de periode van 5 november 2012 tot en met 12 mei 2013 is daarbij van eiser teruggevorderd.
Hierna heeft besluitvorming plaatsgevonden als vermeld onder de rubriek ‘Procesverloop’ van deze uitspraak.
2.
Verweerder heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat eiser niet alle voor [werkgever]gewerkte uren juist heeft doorgegeven, waardoor eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. Dientengevolge heeft verweerder de WW-uitkering met ingang 5 november 2012 herzien en hetgeen volgens verweerder onverschuldigd is betaald teruggevorderd. Nu eiser volgens verweerder de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet onverwijld uit eigen beweging door te geven dat hij meer uren heeft gewerkt, heeft verweerder zich aanvankelijk gehouden geacht eiser een boete van € 4.065,11 op te leggen. Bij brief van 24 juli 2014 heeft verweerder aangegeven dat vanwege verminderde verwijtbaarheid de hoogte van de boete met 25% moet worden verlaagd tot 75% van het benadelingsbedrag.
3.
Eiser voert aan dat een boete van 100% niet kan en mag worden opgelegd, omdat het legaliteitsbeginsel zich verzet tegen het bestraffen van overtredingen van vóór 2013 op grond van het nieuwe recht. Ook het rechtszekerheids-, vertrouwens-, zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel, alsmede artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) staan hieraan volgens eiser in de weg. Indien wel toepassing gegeven zou mogen worden aan de per 1 januari 2013 van kracht geworden regelgeving, dan is er volgens eiser aanleiding tot matiging van de boete. In dat kader voert eiser aan dat de wijzigingsformulieren (lees: inkomstenformulieren) niet duidelijk zijn, dat verweerder zelf niet tijdig controle heeft uitgeoefend op de rechtmatigheid van de aan eiser verstrekte WW-uitkering en dat bij een wel tijdig en correct uitgevoerde controle het oude recht van toepassing geweest zou zijn met een lagere boete. Ook voert eiser in dit kader nog aan dat hij tijdens een gesprek met zijn werkcoach in februari 2013 niet is aangesproken op zijn wijze van invullen van de werkbriefjes, terwijl hij de werkcoach wel heeft meegedeeld dat hij soms meer dan 32 uren per week werkte. Voorts stelt eiser dat ten onrechte niet is onderzocht of zich dringende redenen voordeden die meebrengen dat van herziening of terugvordering moet worden afgezien.
4.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat, gelet op het beroepschrift en het verhandelde ter zitting, eiser de herziening van zijn uitkering over de in geding zijnde periode, die loopt van 5 november 2012 tot en met 12 mei 2013, en de daaruit voorvloeiende terugvordering van
€ 4.065,11 niet (meer) betwist, maar zich enkel niet kan vinden in (de hoogte van) de boete. Daarbij staat de hoogte van het benadelingsbedrag van € 4.065,11 tussen partijen niet ter discussie, doch enkel de hoogte van de daarvan afgeleide boete.
4.2.
Artikel 27a, eerste lid, van de WW bepaalt dat het UWV een bestuurlijke boete van ten hoogste het benadelingsbedrag oplegt ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in artikel 25 van de WW. Op grond van het tweede lid wordt in dit artikel onder benadelingsbedrag verstaan het brutobedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 25, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen. In het achtste lid is bepaald dat het UWV de bestuurlijke boete kan verlagen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid of kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. In het tiende lid is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete, hetgeen door verweerder is uitgewerkt in het Boetebesluit Socialezekerheidswetten (hierna: Boetebesluit).
4.3.
Vaststaat dat eiser niet het juiste aantal gewerkte uren heeft doorgegeven, nu hij slechts zijn contracturen van 32 uur per week heeft doorgegeven en tussen partijen niet ter discussie staat dat eiser feitelijk meer dan 32 uur per week heeft gewerkt. , Omdat hij niet onverwijld eigener beweging de juiste feitelijk gewerkte uren aan verweerder heeft doorgegeven, heeft eiser de op grond van artikel 25 van de WW op hem rustende inlichtingenplicht geschonden. Het had eiser ook duidelijk kunnen en moeten zijn dat hij de feitelijk gewerkte uren diende door te geven. In dat kader is onder meer van belang dat op de inkomstenformulieren WW onder punt 3, “Overzicht werkzaamheden” uitdrukkelijk staat vermeld dat, indien op een dag sprake is van meerdere werkzaamheden met vaste en wisselende uren, deze bij elkaar opgeteld moeten worden. De stelling dat de inkomstenformulieren niet duidelijk zijn, volgt de rechtbank derhalve niet. Voor zover eiser met zijn stelling, dat hij niet door zijn werkcoach is aangesproken op zijn wijze van invullen van de inkomstenformulieren, een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, slaagt dit niet. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan immers slechts slagen, indien door een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van een belanghebbende uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen zijn gedaan die bij die betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Voor een dergelijke toezegging kan in het dossier geen steun worden gevonden. Nu eiser wist dan wel had moeten weten dat hij alle gewerkte uren moest opgeven en niet alleen de contracturen, kan hem van het niet nakomen van zijn inlichtingenplicht ook subjectief een verwijt worden gemaakt. Verweerder was dus gehouden een bestuurlijke boete op te leggen.
4.4.
Met het Besluit aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving gepubliceerd in Stb. 2012, 484) is het Boetebesluit per 1 januari 2013 gewijzigd (nieuwe Boetebesluit). Op grond van artikel 2 van dit besluit wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op de hoogte van het benadelingsbedrag, naar boven afgerond op een veelvoud van € 10, met dien verstande dat zij op ten minste € 150 wordt vastgesteld. Bij verminderde verwijtbaarheid wordt de boete verlaagd. Een en ander is nader uitgewerkt in de Beleidsregel Boete werknemer 2013.
4.5.
De rechtbank stelt vast dat verweerder aanvankelijk met toepassing van artikel 27a, eerste lid, en artikel 2 van het nieuwe Boetebesluit een boete ter hoogte van 100% van het benadelingsbedrag, zijnde € 4.065,11 heeft opgelegd. Bij brief van 24 juli 2014 heeft verweerder aangegeven dat, nu eiser wel uren/inkomsten heeft doorgegeven maar niet het juiste aantal, sprake is van verminderde verwijtbaarheid waardoor de hoogte van de boete met 25% moet worden verlaagd tot 75% van het benadelingsbedrag.
4.6.
In het in artikel XXV van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Wet aanscherping) opgenomen overgangsrecht is in het tweede lid het volgende bepaald: “Ten aanzien van beboetbare overtredingen voorzien bij of krachtens de wetten die bij deze wet zijn gewijzigd en die zijn begaan uiterlijk op de dag voor de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden en voortduren op de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden blijft het recht van toepassing, zoals dat gold op de dag voor de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden, mits uiterlijk op de dertigste dag na de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden de overtreding is opgeheven of geconstateerd.”
4.7.
De door eiser gepleegde overtreding van de verplichting, zoals weergegeven in artikel 25 van de WW, dient naar het oordeel van de rechtbank te worden aangemerkt als een “voortdurende overtreding”, zijnde het doen bestaan en voortbestaan van het overtreden door eiser van de verplichting om verweerder de juiste uren mee te delen. Deze overtreding is aangevangen vóór 1 januari 2013 en duurde voort na 30 januari 2013. Artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping is derhalve op deze overtreding van toepassing, zodat bij de vaststelling van de hoogte van de boete het nieuwe Boetebesluit moet worden toegepast.
4.8.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping gedeeltelijk buiten toepassing moet worden gelaten, waartoe het volgende wordt overwogen.
4.9.
Met het nieuwe Boetebesluit is de boete op het plegen van de overtreding verhoogd. Doordat in artikel 2 van het Boetebesluit de hoogte van de boete wordt gekoppeld aan de hoogte van het benadelingsbedrag wordt in het geval van eiser de hoogte van de boete deels bepaald door het begaan van de overtreding gedurende de periode dat het nieuwe Boetebesluit nog niet in werking was getreden. Aldus volgt uit artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping dat over de periode van de voortdurende overtreding tot 1 januari 2013 een hogere boete wordt opgelegd dan de hoogte van de boete, zoals die gold in die periode van de overtreding.
4.10.
Naar het oordeel van de rechtbank is (toepassing van) artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping in zoverre in strijd met de in artikel 7 EVRM en artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van het IBPR vastgelegde bepaling dat geen zwaardere sanctie wordt opgelegd dan die welke gold ten tijde van het plegen van de overtreding. Dit betekent dat artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping, voor zover die ziet op de overtreding tot 1 januari 2013, buiten toepassing moet worden gelaten. De stelling van verweerder dat het nieuwe Boetebesluit niet in strijd is met internationaal recht vanwege de ‘spijtoptantenregeling’ van 30 dagen na inwerkingtreding van het nieuwe Boetebesluit waarbinnen de inlichtingenplicht nog kan worden nagekomen, volgt de rechtbank derhalve niet.
4.11.
Gelet op het bovenstaande en gelet op de mededeling in de brief van 24 juli 2014, waarin verweerder de in het bestreden besluit opgelegde boete heeft verlaagd, is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit vernietigd te worden. De rechtbank zal zelf, met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), een beslissing nemen omtrent de hoogte van de boete en bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank zal, zoals ter zitting is besproken, bij de vaststelling van de hoogte van de boete uitgaan van de gegevens zoals deze vermeld staan in gedingstuk 17.3. Daarbij zal de rechtbank week 52 van 2012 onder het benadelingsbedrag van 2013 betrekken, nu het inkomstenformulier waarop deze week ziet een retourdatum in januari 2013 heeft.
4.12.
Bij de bepaling van de hoogte van de boete hanteert de rechtbank de volgende uitgangspunten. Artikel XXV van de Wet aanscherping dient slechts buiten toepassing te worden gelaten voor zover dit artikel in strijd is met bovengenoemde internationaalrechtelijke bepalingen. Dit betekent dat uitsluitend voor de overtreding, voor zover die is begaan in de periode tot 1 januari 2013, moet worden uitgegaan van de regels omtrent de boetetoemeting zoals die golden tot 1 januari 2013. Over de periode van de overtreding vanaf 1 januari 2013 wordt de boete vastgesteld overeenkomstig het Boetebesluit, zoals dat sindsdien geldt .
4.13.
De rechtbank is van oordeel dat aldus tevens recht wordt gedaan aan artikel XXV van de Wet aanscherping. Daartoe wordt overwogen dat deze bepaling blijkens de toelichting in de Wet aanscherping is opgenomen om te voorkomen dat een belanghebbende beter af zou zijn door de juiste feiten te blijven verzwijgen, omdat bij een latere constatering steeds het oude recht van toepassing zou zijn. Door de wijze waarop de rechtbank de hoogte van de boete thans vaststelt is eiser niet beter af door het laten voortduren van de overtreding na de wetswijziging.
4.14.
De rechtbank stelt vast dat tot 1 januari 2013 als boete volgens de toen geldende regelgeving een boete van 10% van het benadelingsbedrag gold en vanaf 1 januari 2013 een boete van 100% van het benadelingsbedrag.
4.15.
Verweerder heeft in zijn brief van 24 juli 2014 betoogd dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid, waardoor de hoogte van de boete met 25% moet worden verlaagd tot 75% van het benadelingsbedrag. Hieraan ligt het standpunt ten grondslag dat eiser als een “ zelfmelder” wordt aangemerkt, nu hij wel heeft gemeld dat er gewerkt is/inkomsten verkregen zijn, maar niet het juiste aantal uren en/of inkomsten heeft doorgegeven. De standaardmatiging is 50%, maar afhankelijk van de verzwarende of verlichtende omstandigheden kan dat percentage verhoogd of verlaagd worden. In geval van eiser blijkt dat hij wel heeft doorgegeven dat hij per 29 oktober 2012 is gaan werken, maar dat hij heeft verzuimd om alle uren door te geven die hij bovenop zijn contractueel vastgelegde uren (32 uur per week) heeft gewerkt. Op de wijzigingsformulieren staat onder 3 “overzicht werkzaamheden” duidelijk aangegeven, dat deze extra uren ook altijd moeten worden opgegeven. Dit vindt verweerder een verzwarende omstandigheid, waardoor de boete uit had moeten komen op 75% van het benadelingsbedrag.
De rechtbank volgt dit standpunt niet. Daartoe overweegt de rechtbank dat de situatie waarin een betrokkene uit eigen beweging wel uren of inkomsten doorgeeft maar niet de volledige uren of inkomsten, de standaardsituatie betreft, op grond waarvan verweerder normaliter blijkens zijn inmiddels gehanteerde gedragslijn de boete met 50% verlaagt. Dat op de wijzigingsformulieren (de rechtbank leest: inkomstenformulieren) uitdrukkelijk staat aangegeven dat, indien op een dag sprake is van meerdere werkzaamheden met vaste en wisselende uren, deze bij elkaar opgeteld moeten worden, maakt deze standaardsituatie naar het oordeel van de rechtbank niet anders en leidt derhalve niet tot een verzwarende omstandigheid.
4.16.
Met inachtneming van het voorgaande dient de hoogte van de boete als volgt te worden vastgesteld:
Benadelingsbedrag periode 5 november 2012 tot 1 januari 2013:
Week 45 € 260,95
Week 47 € 130,45
Week 48 € 104,40
Week 49 € 104,40
Week 50 € 104,40
Week 51 € 104,40
Vakantiegeld € 59,39 (6/26 van € 257,36)
Totale benadelingsbedrag in 2012 is € 868,39. De boete is op grond van het Boetebesluit, zoals dat gold in deze periode, 10% van dit bedrag = € 86,84 met een afronding naar boven in een veelvoud van € 10, derhalve € 90. Dit basis boetebedrag wordt op grond van de Beleidsregel Boete werknemer, zoals dat gold ten tijde hier van belang, wegens verminderde verwijtbaarheid met 50% verlaagd, zodat de boete over deze periode € 45 bedraagt.
Benadelingsbedrag periode 1 januari 2013 tot en met 12 mei 2013:
Week 52 € 313,15
Week 01 € 210,27
Week 02 € 101,13
Week 03 € 98,35
Week 04 € 98,35
Week 05 € 208,95
Week 06 € 100,40
Week 07 € 98,35
Week 08 € 98,35
Week 09 € 98,35
Week 10 € 196,60
Week 11 € 98,35
Week 12 € 294,95
Week 13 € 98,35
Week 14 € 196,60
Week 15 € 98,35
Week 16 € 98,35
Week 17 € 98,35
Week 18 € 196,60
Week 19 € 196,60
Vakantiegeld € 197,97 (20/26 van € 257,36)
Totale benadelingsbedrag in 2013 is € 3.196,72. De boete is op grond van het Boetebesluit, zoals dat na 1 januari 2013 geldt, in beginsel 100% van dit bedrag, derhalve € 3.196,72. Rekening houdend met de door verweerder aangenomen verminderde verwijtbaarheid die volgens de vaste gedragslijn van verweerder dient te leiden tot een verlaging van de basisboete met 50%, zijnde € 1.598,36 en de afronding naar boven in een veelvoud van € 10,-, bedraagt de boete over deze periode € 1.600.
De totale boete is derhalve ( € 45 + € 1.600 = ) € 1.645.
4.17.
Voorts overweegt de rechtbank dat de hoogte van de bestuurlijke boete is vastgelegd in artikel 2, van het Boetebesluit, zodat artikel 5:46, derde lid, van de Awb van toepassing is en dat de door de wetgever voorgeschreven boete, zijnde een “criminal charge” in de zin van artikel 6 van het EVRM, als regel niet onevenredig is, aangezien in de wettelijke regeling zelf rekening is gehouden met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank ziet geen aanleiding tot verlaging van de boete op grond van artikel 5:46, derde lid, van de Awb, waartoe de rechtbank overweegt dat eiser met het door hem aangevoerde niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. Gelet op de op de ernst en de verwijtbaarheid van de gedraging acht de rechtbank de boete van 1.645,-zoals berekend onder 4.17, evenredig.
4.18.
Ten aanzien van de dringende reden, zoals bedoeld in het achtste lid van artikel 27a van de WW, overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat door het opleggen van een boete van € 1.645,- voor eiser onaanvaardbare consequenties optreden.
5.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding voor een proceskostenveroordeling voor de in bezwaar en beroep gemaakte kosten. Deze kosten worden met inachtneming van hetgeen in het Besluit proceskosten bestuursrecht is bepaald ten aanzien van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.704,50 (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting en 0,5 punt voor de nadere reactie van 20 augustus 2014, ter hoogte van € 487,- per punt). Verder ziet de rechtbank aanleiding de door eiser verzochte reiskosten ten bedrage van € 16,32 en de door eiser aangevoerde verletkosten van € 121,54 te vergoeden, nu eiser deze kosten met stukken heeft onderbouwd en verweerder deze kosten niet inhoudelijk heeft betwist. Tevens dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit, legt aan eiser een boete op van € 1.645,- en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ter hoogte van € 1.842,36;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 44,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Tobé, voorzitter, en mr. W.R.H. Lutjes en mr. D. Hardonk-Prins, leden, in aanwezigheid van mr. D.H. Harbers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
De griffier is verhinderd te tekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.