5.2De overwegingen van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat zedenzaken zich doorgaans kenmerken door het feit dat in de regel slechts twee personen aanwezig zijn bij de veronderstelde seksuele handelingen: het veronderstelde slachtoffer en de veronderstelde dader. In veel gevallen leidt dat er toe dat slechts de verklaringen van het veronderstelde slachtoffer als wettig bewijs beschikbaar zijn.
In casu heeft verdachte bekend gedurende een langere periode seksuele handelingen met meerdere (jong volwassen) vrouwelijke collega’s te hebben gepleegd in het verzorgingstehuis [verzorgingstehuis] in Rijssen waar verdachte werkzaam was. Verdachte heeft evenwel ontkend dat daarbij sprake was van dwang.
Over de bewijsmiddelen in de onderhavige zaak merkt de rechtbank in zijn algemeenheid het volgende op.
Volgens het tweede lid van artikel 342 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling heeft betrekking op de bewezenverklaring als geheel en vereist niet dat elk aspect van de bewezenverklaring door meer dan één bewijsmiddel wordt ondersteund. Voorts strekt de bepaling ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen indien de door een getuige genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Van belang is, dat de bewezenverklaring moet zijn gegrond op (verschillende) bewijsmiddelen die de overtuiging objectief kunnen onderbouwen. Daarbij geldt voor het bewijsminimumvoorschrift dat de bewezenverklaring in de kern niet slechts mag worden gebaseerd op één bron. Als het gaat om onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist, moeten de bewijsmiddelen de verklaring van de belastende getuige, voldoende ondersteunen.
Met betrekking tot feit 1
Dit feit komt er in de kern op neer dat verdachte onder dwang orale seks heeft gehad met [slachtoffer 1]. Verdachte heeft de orale seks, het seksueel binnendringen, bekend, maar de dwang betwist. Gelet op het voorgaande dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of de belastende verklaring van [slachtoffer 1] op het onderdeel van de dwang door (bedreiging met) geweld of een andere feitelijkheid voldoende ondersteuning vindt in (een) ander(e) bewijsmiddel(en).
Uit het bestanddeel dwingen volgt het vereiste dat het (eventueel voorwaardelijk) opzet mede omvat het tegen de wil van het slachtoffer doen ondergaan van de ontuchtige handelingen.
[slachtoffer 1] verklaart dat zij in de keuken van een bewoonster de medicijnen aan het klaarzetten was toen zij merkte dat verdachte achter haar stond. Verdachte pakte haar van achteren met beide handen bij haar schouders vast en draaide haar om. Verdachte duwde het hoofd van [slachtoffer 1] naar beneden. Hij hield zijn linkerhand op haar achterhoofd gedrukt en met zijn rechterhand duwde hij zijn penis in haar mond. Daarna hield hij haar achterhoofd met beide handen vast, zodat ze haar hoofd niet meer kon optillen. Toen moest zij hem pijpen. Hij duwde met beide handen haar hoofd heen en weer, van boven naar beneden. Hoe het hem lukte weet ze niet en hoe het precies ging weet [slachtoffer 1] ook niet. Ze kon geen kant op. Op een gegeven moment werd verdachte gebeld en toen moest hij wel stoppen.
Verdachte verklaart dat hij een relatie had met [slachtoffer 1] en dat [slachtoffer 1] verliefd was op hem. Hij en [slachtoffer 1] hebben elkaar in de keuken van een bewoonster een kus gegeven en elkaars geslachtsdelen over de broek aangeraakt. Verdachte heeft [slachtoffer 1] toen gevraagd of zij een kus op zijn penis wilde geven. [slachtoffer 1] wilde dit wel en heeft een kus gegeven op de penis van verdachte en de penis in haar mond genomen. Dit ging verdachte te ver. Hij heeft zijn kleding weer in orde gemaakt. [slachtoffer 1] kwam omhoog. Toen werd hij gebeld.
De verklaring van [slachtoffer 1] wordt ondersteund door verklaringen van getuigen die van [slachtoffer 1] hebben gehoord dat zij verdachte oraal heeft moeten bevredigen. Eén van deze getuigen (getuige [getuige]) verklaart dat [slachtoffer 1] tegen haar gezegd heeft dat verdachte haar in een ruimte waar ze alleen waren had beetgepakt bij haar hoofd en haar hoofd naar beneden had geduwd en dat ze tegen verdachte gezegd had dat hij dat niet moest doen omdat hij getrouwd was en dat ze het niet wilde. Dit wordt echter niet door [slachtoffer 1] verklaard en ook verdachte verklaart niet dat [slachtoffer 1] dat toen tegen hem gezegd heeft. De rechtbank heeft geconstateerd dat genoemde getuigenverklaringen een zeer korte en niet of nauwelijks details bevattende weergave bevatten van hetgeen [slachtoffer 1] enkele maanden na het gebeuren aan de getuigen heeft verteld. Deze verklaringen, die uitsluitend zijn te herleiden tot [slachtoffer 1] als bron, kunnen dan ook, voor wat betreft de voor artikel 242 Sr benodigde dwang door (bedreiging met) geweld of een andere feitelijkheid, onvoldoende steun geven aan de verklaringen van [slachtoffer 1].
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat uit de voorhanden zijnde stukken niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat sprake is van de voor een veroordeling voor artikel 242 Sr benodigde dwang door (bedreiging met) geweld of een andere feitelijkheid, zodat verdachte van dit feit dient te worden vrijgesproken.
Met betrekking tot feit 2
Dit feit bevat het verwijt aan verdachte dat hij [slachtoffer 1] (door (bedreiging met) geweld of een andere feitelijkheid) heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen bestaande uit het (tong)zoenen en het betasten van de borsten, billen en schaamstreek. Verdachte heeft bekend dat deze seksuele handelingen hebben plaatsgevonden, maar betwist dat hij [slachtoffer 1] gedwongen heeft.
Uit het bestanddeel dwingen volgt het vereiste dat het (eventueel voorwaardelijk) opzet mede omvat het tegen de wil van het slachtoffer doen ondergaan van de ontuchtige handelingen.
Verdachte verklaart dat hij merkte dat [slachtoffer 1] verliefd op hem was en dat zij gezegd had dat hij alles met haar mocht doen. Alle aanrakingen waren met haar toestemming. Hij heeft haar nooit tot iets gedwongen. Verdachte verklaart dat [slachtoffer 1] niet tegen hem gezegd heeft dat hij moest stoppen en aan zijn vrouw en kinderen moest denken.
Daartegenover staat de verklaring van [slachtoffer 1] dat ze heel vaak heeft gezegd dat verdachte op moest houden, dat ze het niet wilde en dat hij een vrouw en een kind had. [slachtoffer 1] verklaart ook tegen verdachte gezegd te hebben dat het niet kon omdat ze bij bewoners in hun kamer waren of dat er mensen konden binnen komen. In een verklaring die [slachtoffer 1] opstelt voor haar leidinggevende [naam] schrijft ze dat ze zich na door verdachte in de lift gezoend te zijn eind augustus 2011 gevleid voelde omdat ze dacht dat het bij één keer zou blijven en dat ze daarna meermalen had aangegeven het niet te willen. [slachtoffer 1] verklaart ook dat ze soms dacht “laat het maar gebeuren, dan ben ik er tenminste snel vanaf en dan kan ik weer doorgaan met mijn werk”. De getuigenverklaring van [slachtoffer 1] vindt geen dan wel onvoldoende ondersteuning in andere bewijsmiddelen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat op grond van de voorhanden zijnde stukken niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachtes opzet gericht was op het tegen de wil van het slachtoffer doen ondergaan van de ontuchtige handelingen. Nu er aldus onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor dwingen in de zin van artikel 246 Sr dient vrijspraak voor feit 2 te volgen.
Met betrekking tot feit 3
De rechtbank merkt op, dat met betrekking tot de verklaringen die [slachtoffer 2] en verdachte over dit feit hebben afgelegd opvalt, dat verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer 2] hem oraal bevredigd heeft en dat [slachtoffer 2] heeft verklaard dat verdachte geprobeerd heeft haar daartoe te dwingen, maar dat het niet tot een orale bevrediging is gekomen. Verdachte wordt kort gezegd poging verkrachting verweten.
[slachtoffer 2] verklaart dat zij in de keuken van een bewoonster van het verzorgingstehuis wordt geconfronteerd met verdachte die met zijn broek naar beneden staat. Verdachte grijpt [slachtoffer 2] vast bij de bovenarmen en wil haar hoofd naar beneden duwen. [slachtoffer 2] wordt boos. Verdachte laat daarop de linkerarm van [slachtoffer 2] los. Zij kan de deur openen en loopt weg. Verdachte heeft de dwang betwist.
Nog los van de vraag of er voldoende wettig en overtuigend bewijs is voor de door [slachtoffer 2] beschreven handelingen, ziet de rechtbank hierin geen begin van uitvoering van een verkrachting. Verdachte dient derhalve te worden vrijgesproken van het onder 3 tenlastegelegde feit.
Met betrekking tot feit 4
[slachtoffer 2] verklaart dat zij aan een tafel rapporten zit te schrijven als verdachte achter haar komt staan. Verdachte pakt [slachtoffer 2] vast bij haar linkerschouder, gaat met zijn hand, via de halsopening van haar trui, achter haar beha naar de linkerborst en betast deze. Verdachte ontkent dat hij [slachtoffer 2] onder haar kleding bij haar borst heeft betast.
De verklaring van [slachtoffer 2] wordt ondersteund door verklaringen van getuigen die van [slachtoffer 2] hebben gehoord dat verdachte haar borst heeft betast. De rechtbank heeft geconstateerd dat genoemde getuigenverklaringen een zeer korte en niet of nauwelijks details bevattende weergave bevatten van hetgeen [slachtoffer 2] maanden na het gebeuren aan de getuigen heeft verteld. Deze verklaringen, die uitsluitend zijn te herleiden tot [slachtoffer 2] als bron, kunnen dan ook onvoldoende steun geven aan de verklaringen van [slachtoffer 2].
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat uit de voorhanden zijnde stukken niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte het onder 4 ten laste gelegde heeft begaan, zodat verdachte van dit feit dient te worden vrijgesproken.
Met betrekking tot feit 5
[slachtoffer 3] verklaart dat verdachte haar heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, bestaande uit (tong)zoenen en het betasten van de borsten, billen en schaamstreek. Verdachte heeft bekend dat hij [slachtoffer 3] heeft gezoend.
De rechtbank is van oordeel dat er geen dan wel onvoldoende bewijsmiddelen voorhanden zijn die de getuigenverklaring van [slachtoffer 3] ondersteunen, met uitzondering van het zoenen.
Ten aanzien van het zoenen heeft verdachte ter terechtzitting verklaard dat hij voordat hij het wist [slachtoffer 3] had gezoend. Daaruit leidt de rechtbank af dat verdachte onverhoeds heeft gehandeld, waardoor [slachtoffer 3] werd gedwongen de zoen te dulden.
De rechtbank constateert dat deze feitelijke gedraging (onverhoeds) in verband met het zoenen van [slachtoffer 3] in de tenlastelegging ontbreekt, terwijl de wel omschreven feitelijke gedragingen niet zien op bedoeld zoenen.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verdachte van dit feit eveneens dient te worden vrijgesproken.