ECLI:NL:RBOVE:2014:4270

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
20 juni 2014
Publicatiedatum
8 augustus 2014
Zaaknummer
14/1053
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W.F. Bijloo
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake disciplinair ontslag van politieambtenaar

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel op 20 juni 2014 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een bezwaar tegen een disciplinair ontslag. De verzoeker, een inspecteur van politie, was met onmiddellijke ingang ontslagen door de korpschef van de politie op basis van plichtsverzuim. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter oordeelde dat er weliswaar sprake was van plichtsverzuim, maar dat dit niet zo ernstig was dat het ontslag gerechtvaardigd was. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening toe en schorste het ontslagbesluit tot zes weken na de beslissing op bezwaar. De voorzieningenrechter oordeelde dat de gedragingen van de verzoeker, waaronder het misbruiken van zijn positie en seksuele intimidatie, niet voldoende waren onderbouwd om tot een strafontslag over te gaan. De voorzieningenrechter merkte op dat de verzoeker jarenlang naar tevredenheid had gefunctioneerd en dat de verweten gedragingen reeds enige jaren geleden hadden plaatsgevonden. De voorzieningenrechter besloot ook dat de korpschef het griffierecht moest vergoeden aan de verzoeker en veroordeelde de korpschef in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/1053
uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker], te [woonplaats], verzoeker,
(gemachtigde: mr. J. Klopstra, advocaat te Stadskanaal),
en

de Korpschef van Politie, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 24 februari 2014 heeft verweerder (primair) aan verzoeker met onmiddellijke ingang disciplinair ontslag verleend en (subsidiair) op grond van ongeschiktheid voor het door eiser beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningen-rechter van de rechtbank Noord-Nederland op 25 april 2014 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Vanwege betrokkenheid van de rechtbank Noord-Nederland bij deze procedure is het verzoek op 1 mei 2014 voor verdere behandeling aan de rechtbank Overijssel doorgezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door gemachtigde mr. M. van der Werf.

Overwegingen

1.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.
Verzoeker is inspecteur van politie bij de Eenheid Noord-Nederland en tijdelijk geplaatst als projectleider in het [onderdeel organisatie]. Naar aanleiding van de resultaten van een uitgevoerd disciplinair onderzoek, neergelegd in een rapport d.d. 7 oktober 2013 (verder: het rapport), heeft verweerder bij brief van 28 november 2013 aan eiser het voornemen bekend gemaakt hem primair disciplinair ontslag te verlenen en subsidiair ontslag vanwege ongeschiktheid. Verweerder is daarbij uitgegaan van de feitelijke juistheid van het in het rapport beschreven gedrag van eiser bestaande uit:
1.
het misbruiken van zijn positie als politieambtenaar en leidinggevende in de periode van 2004 tot heden;
2.
het zich schuldig maken aan seksuele intimidatie in de periode 2004-2006 te Groningen met betrekking tot mevrouw [naam 1] en mevrouw [naam 2], in de periode in en rond 2008 met betrekking tot mevrouw [naam 3] en in de periode op en rond 2010 met betrekking tot mevrouw [naam 4];
3.
het misbruiken van zijn politiebevoegdheden door een kenteken na te trekken voor privédoeleinden;
4.
het buitensporig gebruiken van diensttijd en –middelen voor privédoeleinden.
Op 5 februari 2014 heeft de gemachtigde van eiser hierop zijn zienswijze gegeven. Vervolgens heeft besluitvorming plaatsgevonden, zoals beschreven in de rubriek Procesverloop.
3.
Verzoeker voert aan dat ten aanzien van de relatie met mevrouw [naam 1] het inderdaad verstandiger zou zijn geweest deze relatie te melden. Verder erkent verzoeker dat hij geen kenteken had dienen na te trekken voor privédoeleinden. Voor het overige is verzoeker van mening dat het strafontslag buitenproportioneel is in verhouding tot de verweten feiten en/of omstandigheden van het geval.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat genoemde gedragingen in combinatie met elkaar, maar ook de seksuele intimidatie en misbruik van de positie van verzoeker als leidinggevend politieambtenaar afzonderlijk, voldoende wordt geacht om tot primair strafontslag en subsidiair ongeschiktheidsontslag over te gaan.
4.
De voorzieningenrechter acht voldoende aannemelijk dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening nu hij als gevolg van het ontslagbesluit reeds enige maanden geen bezoldiging meer ontvangt.
5.
De voorzieningenrechter is niet gebleken dat verzoeker tegen de besluiten van 13 mei 2013, waarbij hij met onmiddellijke ingang buiten functie is gesteld, en 28 november 20133, waarbij hij is geschorst, bezwaar heeft gemaakt, zodat reeds hierom de stelling van verzoeker in het verzoekschrift dat deze besluiten onbevoegd zouden zijn genomen, onbesproken worden gelaten.
Voor zover verzoeker bezwaren heeft tegen de naar zijn mening onjuiste/-onnodig kwetsende en/of grievende mededelingen die op 16 mei 2013 op het interne Intranet zijn geplaatst, merkt de voorzieningenrechter op dat verzoeker deze bezwaren niet in het kader van het genomen ontslagbesluit maar via een andere procedure (bijvoorbeeld een klachtenprocedure) naar voren had kunnen brengen, zodat ook deze bezwaren onbesproken worden gelaten.
Verzoeker heeft verder naar voren gebracht dat de onderzoeksomvang buitenproportioneel is geweest en de onderzoekscommissie met vooringenomenheid tot het rapport is gekomen. De voorzieningenrechter is echter voorlopig van oordeel dat het intern onderzoek naar de gedragingen van verzoeker heeft plaatsgevonden in overeenstemming met het “Protocol intern onderzoek 2013”en dat van vooringenomenheid van de onderzoekers de voorzieningenrechter niet of onvoldoende is gebleken.
6.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (uitspraak van 15 september 2011, LJN BT 1997 en RAR 2012,35) gelden in het ambtenarentuchtrecht niet die strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn. Voor de constatering van plichtsver-zuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven, is wel noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde, gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
7.
Verweerder heeft het strafontslag met name gebaseerd op de stelling dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan seksuele intimidatie in de periode van 2004-2006 te Groningen met betrekking tot mevrouw [naam 1] en mevrouw [naam 2], in de periode in en rond 2008 met betrekking tot mevrouw [naam 3] en in de periode op en rond 2010 met betrekking tot mevrouw [naam 4].
8.
Op grond van de gedingstukken, waarvan met name de door genoemde vrouwen afgelegde verklaringen, heeft de voorzieningenrechter niet de overtuiging gekregen dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan seksuele intimidatie. Dat verzoeker in de relaties de hiërarchische verhouding heeft onderkend en dat het voor de vrouwelijke collega’s niet zonder meer mogelijk was om “neen” tegen verzoeker te zeggen, wordt door de voorzieningenrechter zonder meer gevolgd, doch daarmee is niet gezegd dat van seksuele intimidatie sprake is geweest. Zo is niet in geschil dat verzoeker gedurende vier jaar een relatie heeft gehad met mevrouw [naam 2] en moet het weinig aannemelijk worden geacht dat deze relatie zo lang heeft geduurd terwijl sprake was van seksuele intimidatie. Ook in de zij het “geheime” relatie die verzoeker naderhand is aangegaan met mevrouw [naam 1] blijkt uit de afgelegde verklaringen niet dat van seksuele intimidatie binnen deze relatie sprake is geweest.
Ook uit de door mw. [naam 3] en mevrouw [naam 4] afgelegde verklaringen is de voorzieningenrechter dit niet gebleken. Zo heeft mevrouw [naam 3] niet verklaard dat er sprake is geweest van ongewenste intimiteiten en dat zij door verzoeker met rust werd gelaten nadat zij een gesprek zakelijk had gehouden. Verder heeft mevrouw [naam 4] wel verklaard dat verzoeker ongepaste opmerkingen tegenover haar heeft gemaakt maar uit haar verklaring blijkt niet dat hij haar seksueel heeft geïntimideerd.
Ook van de door verzoeker gedane seksueel getinte verzoeken en het stellen van, zoals door verweerder genoemde, impertinente vragen kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gezegd worden dat deze geschaard kunnen worden onder het begrip "seksuele intimidatie". Evenmin is de voorzieningenrechter tot het oordeel gekomen dat verzoeker misbruik heeft gemaakt van zijn positie als leidinggevende. Concrete aanwijzingen hiervoor heeft de voorzieningenrechter in de gedingstukken niet kunnen vinden. Dat de relaties verder gezorgd zouden hebben voor onveiligheid op de werkvloer, heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende onderbouwd.
9.
Op grond van de afgelegde verklaringen is de voorzieningenrechter wel tot het oordeel gekomen dat verzoeker in de betreffende perioden in zijn hoedanigheid van leidinggevende onprofessioneel en onzorgvuldig heeft gehandeld door het aangaan van relaties met ondergeschikten waardoor onbalans is ontstaan in de hiërarchische verhoudingen en hij aldus onvoldoende afstand heeft betracht. Daarbij komt dat verzoeker zelf heeft bevestigd dat ten aanzien van de relatie met mevrouw [naam 1] het inderdaad verstandiger zou zijn geweest deze relatie te melden. Verder erkent verzoeker dat hij geen kenteken had dienen na te trekken voor privédoeleinden.
Gelet op de verklaring van mevrouw [naam 5] acht de voorzieningenrechter verder voldoende aannemelijk gemaakt dat verzoeker tijdens werktijd veelvuldig heeft ge-sms-t, gebeld en op andere wijze privé-contacten heeft onderhouden met ondergeschikten. Daarbij heeft hij gebruik gemaakt van middelen van de dienst zoals een diensttelefoon. Mevrouw [naam 5] heeft verklaard dat verzoeker verschillende keren tijdens de dienst en in uniform bij haar thuis is geweest. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gevonden te twijfelen aan de verklaringen van mevrouw [naam 5] zodat de voorzieningenrechter verweerder volgt in zijn stelling dat verzoeker het vertrouwen van verweerder heeft beschaamd door tijdens diensttijd contacten te houden met zijn relaties. Dat verzoeker slechts een enkele keer en bij wijze van zeer grote uitzondering in een dienst-voertuig tijdens werktijd een kortstondig bezoek aan een private relatie zou hebben gebracht, zoals in het verzoekschrift is gesteld, acht de voorzieningenrechter, gelet op het voorgaande, onvoldoende aannemelijk gemaakt. Dat verzoeker nimmer op zijn belgedrag is aangesproken heeft de voorzieningenrechter evenmin kunnen overtuigen.
Daarom staat voor de voorzieningenrechter vast dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. De voorzieningenrechter is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan het plichtsverzuim verzoeker niet valt toe te rekenen.
10.
De voorzieningenrechter dient vervolgens de vraag te beantwoorden of dit plichtsver-zuim zo ernstig is dat dit de disciplinaire maatregel van strafontslag rechtvaardigt. De voorzieningenrechter beantwoordt die vraag ontkennend, gelet op hetgeen hiervoor in paragraaf 8 is overwogen. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is een voorwaardelijk strafontslag voor de verzoeker verweten gedragingen – die reeds meerdere jaren geleden hebben plaatsgevonden - meer aangewezen, waarbij de voorzieningenrechter mede heeft betrokken dat verzoeker in 2009 reeds eerder disciplinair is bestraft en vastgesteld moet worden dat het onderzoek naar de gedragingen van verzoeker eerst heeft plaatsgevonden nadat mevrouw [naam 2] eind 2012 heeft besloten haar verhaal te doen omdat verzoeker een relatie had gekregen met een veel jongere collega.
11.
Subsidiair heeft verweerder verzoeker ontslag verleend op grond van ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
De voorzieningenrechter deelt het oordeel van verweerder dat aan de integriteit, de betrouwbaarheid en het verantwoordelijkheidsbesef van de medewerkers veel belang mag worden gehecht. De voorzieningenrechter merkt echter op dat de verzoeker verweten gedragingen reeds enige jaren geleden hebben plaatsgevonden en hij kennelijk jarenlang tot tevredenheid van verweerder een leidinggevende functie heeft vervuld en de functie van inspecteur heeft weten te bereiken.
Ter zitting heeft verzoeker herhaald dat dat hij in de periode dat hij als leidinggevende bij de Parketpolitie werkzaam was (eind 2002-oktober 2006) verkeerde omgangsvormen heeft gehad die niet passend waren.
De voorzieningenrechter kan verzoeker hierin volgen en merkt op dat niet is gebleken dat verzoeker in de periode dat hij nadien als trajectbegeleider is gaan werken relaties heeft gehad op geprobeerd te krijgen met studentes. De voorzieningenrechter is van oordeel dat ook de subsidiaire ontslaggrond thans naar verwachting in bezwaar geen stand kan houden.
12.
Uit het voorgaande volgt dat er aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter schorst daarom het besluit tot zes weden na de te nemen beslissing op bezwaar.
13.
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de hij dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe, in die zin dat het besluit van verweerder van 24 februari 2014 wordt geschorst tot en met zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van verzoeker;
  • bepaalt dat verweerder aan verzoeker het betaalde griffierecht ad € 165,-- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974.- te betalen aan de gemachtigde van verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.F. Bijloo, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van C. Kuiper als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken o 20 juni 2014p
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 20 juni 2014

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.