ECLI:NL:RBOVE:2014:4239

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
6 augustus 2014
Publicatiedatum
6 augustus 2014
Zaaknummer
96/154675-12
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor onterecht ingehouden rijbewijs en kosten alcoholslotprogramma

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 6 augustus 2014 uitspraak gedaan over een verzoek tot schadevergoeding van een 48-jarige man uit Enschede. De man had zijn rijbewijs verloren door een beslissing van de officier van justitie, die het rijbewijs had ingevorderd na een proces-verbaal van overtreding van de Wegenverkeerswet. De man verzocht om een schadevergoeding van € 25.000,-- voor geleden schade, inclusief kosten voor rechtsbijstand en deelname aan een alcoholslotprogramma. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man ten onrechte zijn rijbewijs was kwijtgeraakt en dat er geen grond was om het proces-verbaal aan het CBR toe te sturen, wat leidde tot extra kosten voor de man. De rechtbank kende de man een schadevergoeding toe van € 4.345,57, bestaande uit een forfaitaire vergoeding voor de periode waarin hij zijn rijbewijs niet had, en de kosten voor het alcoholslotprogramma. De rechtbank wees echter de overige schadevergoedingen af, omdat deze onvoldoende onderbouwd waren. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, waarbij de rechtbank de ontvankelijkheid van het verzoek bevestigde en de argumenten van zowel de verzoeker als de officier van justitie in overweging nam. De rechtbank concludeerde dat de man recht had op schadevergoeding op basis van artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 en artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Afdeling Strafrecht
Zittingsplaats Almelo
Parketnummer: 96/154675-12
Verzoekschriftnummer: 14/238, 239
Beschikking van de meervoudige raadkamer op het verzoekschrift op grond van artikel 164 Wegenverkeerswet 1994 en artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering van:
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1966 in [geboorteplaats],
wonende in [woonplaats],
verder te noemen: verzoeker.

1.Het verloop van de procedure

Het verzoekschrift, gedateerd 28 januari 2014, is op 5 februari 2014 op de griffie van de rechtbank ontvangen. Het verzoek is medeondertekend door verzoeker en ingediend door
mr. B.J. van Beek, advocaat te Enschede.
Het verzoek strekt ertoe aan verzoeker een vergoeding ten laste van de Staat toe te kennen tot een bedrag van € 25.000,-- ter zake geleden schade ten gevolge van invordering en inhouding van zijn rijbewijs alsmede € 1.415,57 ter zake kosten van rechtsbijstand. Daarnaast strekt het verzoek tot toekenning van een vergoeding van € 540,-- voor de kosten van het opstellen, indienen en bijwonen van de behandeling ter zitting van het verzoekschrift.
Het verzoekschrift is behandeld op de openbare zitting van de raadkamer van 23 juli 2014.
Bij de behandeling zijn de officier van justitie, verzoeker en de raadsman gehoord.
De rechtbank heeft kennis genomen van het door de officier van justitie overgelegde dossier van de strafzaak tegen de veroordeelde.

2.De standpunten van verzoeker en de officier van justitie

Het standpunt van verzoeker.
De raadsman heeft ter zitting het verzoekschrift namens verzoeker toegelicht.
Het standpunt van verzoeker houdt, samengevat, het volgende in. Door het, zo stelt verzoeker, valselijk opmaken van een proces-verbaal heeft justitie zijn rijbewijs ingevorderd en ingehouden en naar het CBR gezonden. Het CBR heeft vervolgens, na onderzoek daartoe, geweigerd om het rijbewijs terug te geven. Door het ontbreken van het rijbewijs is verzoeker beperkt in zijn vrijheid. Derhalve is er volgens verzoeker sprake van een (beperkte vorm van) vrijheidsbeneming op basis waarvan de vordering tot schadevergoeding naast artikel 164 Wegenverkeerswet 1994 mede gebaseerd wordt op grond van artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
Verzoeker stelt dat hij doordat hij sinds de datum van de invordering ervan niet meer over zijn rijbewijs heeft kunnen beschikken, kosten heeft gemaakt voor rechtshulp teneinde zijn rijbewijs terug te krijgen en de strafzaak te doen eindigen. Nu de strafzaak door de officier van justitie op 18 november 2013 is geseponeerd en de zaak aldus is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a Sr, wordt verzocht om vergoeding van de kosten van rechtshulp ad € 1.415,57 (te vermeerderen met een bedrag van € 540,-- voor de kosten van het opstellen, indienen en bijwonen van de behandeling ter zitting van het verzoekschrift.
Voorts stelt verzoeker dat hij schade heeft geleden doordat er een rechtstreeks verband bestaat tussen het als gevolg van de inhouding niet meer kunnen beschikken over zijn rijbewijs en het feit dat zijn tijdelijke arbeidsovereenkomst per 17 september 2013 niet is verlengd. Ook is het huwelijk van verzoeker door de gang van zaken met betrekking tot zijn rijbewijs in een diepe crisis beland. Verzoeker meent dat de rechtbank dient af te wijken van de gebruikelijke kosten per dag en dat aan hem een hogere schadevergoeding dient te worden toegekend in de vorm van een lump sum van € 25.000,--.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot een bedrag van € 1.790,-- kan worden toegewezen uitsluitend en alleen op grond van het bepaalde in artikel 164, negende lid van de Wegenverkeerswet 1994. Deze vergoeding betreft de periode van invordering en inhouding van 15 juli 2012 tot en met 10 januari 2013, zijnde die laatste datum de datum waarop de officier van justitie heeft besloten dat het rijbewijs niet langer ingehouden behoefde te worden en aan verzoeker kon worden teruggegeven. Voor zover verzoeker schadevergoeding verzocht heeft voor de periode na 10 januari 2013 waarin hij ondanks de beslissing van de officier van justitie desalniettemin toch niet over zijn rijbewijs heeft kunnen beschikken doordat het CBR het rijbewijs weigerde terug te geven aan verzoeker, dient het verzoek volgens de officier van justitie te worden afgewezen. De officier van justitie is van oordeel dat het verzoekschrift onvoldoende is onderbouwd voor zover het betreft de gestelde schade geleden als gevolg van het niet verlengd zijn van de arbeidsovereenkomst. Zo ontbreekt een onderbouwing voor het gestelde causale verband tussen niet meer kunnen beschikken over zijn rijbewijs en het feit dat de tijdelijke arbeidsovereenkomst van verzoeker per 17 september 2013 niet is verlengd.
Ten aanzien van de verzochte vergoeding van kosten van rechtsbijstand heeft de officier van justitie gesteld dat de gevorderde kosten alsmede de kosten voor de behandeling van het verzoek, voor toewijzing vatbaar zijn.

3.De ontvankelijkheid

Het verzoekschrift is tijdig ingediend. De rechtbank stelt vast dat het verzoekschrift ook overigens ontvankelijk is.

4.De beoordeling

De raadsman heeft het verzoek om schadevergoeding mede gebaseerd op 89 Sv en de redengeving daarvan ter terechtzitting toegelicht. De rechtbank kan de raadsman niet volgen in zijn betoog nu artikel 89 Sv ziet op toekenning van schadevergoeding die iemand geleden heeft ten gevolge van ondergane verzekering of voorlopige hechtenis. Aangezien daarvan in het onderhavige geval geen sprake is, mist het verzoek op dat punt feitelijke grondslag en behoort het verzoek voor zover gebaseerd op artikel 89 Sv te worden afgewezen.
Voor zover het verzoek is gedaan op grond van artikel 164 Wegenverkeerswet 1994 en artikel 591a Sv overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van de stukken en de behandeling op de zitting stelt de rechtbank het volgende vast.
Op 15 juli 2012 is tegen verzoeker een proces-verbaal opgemaakt ter zake de verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. In het proces-verbaal is door de desbetreffende verbalisant onder meer aangekruist dat hij heeft gezien dat op de genoemde dag, datum, tijdstip en plaats, verzoeker als bestuurder met het omschreven voertuig op de genoemde, voor het openbaar verkeer openstaande weg heeft gereden. Verzoeker heeft ontkend op dat moment te hebben gereden. Ten tijde van de vermeende overtreding stond hij immers stil. Nadien is uit een nader proces-verbaal van verbalisanten gebleken dat de verbalisant in afwijking van hetgeen in het proces-verbaal is gerelateerd niet heeft geconstateerd dat verzoeker heeft gereden.
Op 15 juli 2012 is bij verzoeker bij onderzoek van uitgeademde lucht een alcoholgehalte van 690 ug/l gemeten. Vervolgens is het rijbewijs van verdachte ingevorderd. Bij beslissing van 24 juli 2012 heeft de officier van justitie besloten dat het rijbewijs voor de duur van zes maanden, derhalve tot 11 januari 2013, wordt ingehouden. Op 10 januari 2013 is de inhouding geëindigd. Bij brief van 10 januari 2013 heeft de officier van justitie verdachte bericht dat tot teruggave van het rijbewijs is besloten.
Het rijbewijs van verdachte was na de inhouding naar het CBR gezonden.
Volgens de raadsman van verzoeker is op 19 juli 2012 ex artikel 130, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994 melding gedaan aan het CBR. Op 22 augustus 2012 heeft het CBR volgens de raadsman besloten dat verzoeker zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven. Bij besluit van 29 augustus 2012 heeft het CBR het rijbewijs van verzoeker ongeldig verklaard op grond van het geconstateerde alcoholgehalte van 690 ug/l en heeft het CBR bepaald dat verzoeker zich dient te onderwerpen aan een alcoholslotprogramma (ASP). Bij besluit van 13 november 2012 heeft het CBR geconcludeerd dat verzoeker tot vijf jaar na 31 oktober 2012 voldoet een de eisen van geschiktheid voor het besturen van een motorvoertuig, maar omdat verzoeker het niet eens was met de opgelegde maatregel, hij voorts niet in staat was de volledige kosten voor het alcoholslotprogramma te voldoen en hij niet meer beschikte over een auto, heeft het CBR geweigerd om een verklaring van geschiktheid af te geven aan verzoeker.
Op 18 november 2013 heeft de officier van justitie de strafzaak tegen verdachte geseponeerd vanwege het ontbreken van wettig bewijs.
Alle omstandigheden in aanmerking genomen zijn er naar het oordeel van de rechtbank gronden van billijkheid aanwezig om verzoeker een schadevergoeding toe te kennen op basis van het bepaalde in artikel 164, negende lid van de Wegenverkeerswet 1994.
De rechtbank is van oordeel dat het op 15 juli 2012 tegen verdachte opgemaakte proces-verbaal ter zake een verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, niet met de vereiste zorgvuldigheid is opgemaakt. Van opzettelijk valselijk opmaken van een proces-verbaal door verbalisanten zoals door de raadsman is gesteld, is niet gebleken. Als gevolg van dit niet op alle punten met de vereiste zorgvuldigheid opgemaakte proces-verbaal is nochtans het rijbewijs van verzoeker ingevorderd en vervolgens ingehouden door de officier van justitie tot 11 januari 2013. Vervolgens is daarvan melding gemaakt bij het CBR en heeft het CBR onderzoek gedaan naar de geschiktheid van verzoeker met als uitkomst dat het CBR heeft bepaald dat aan verzoeker een alcoholslotprogramma opgelegd diende te worden. Verzoeker heeft blijkens de stukken een bedrag van € 600,-- voor het alcoholslotprogramma (ASP) betaald. De strafzaak tegen verzoeker is door de beslissing van de officier van justitie geëindigd met een sepotbeslissing.
Aan verzoeker komt naar het oordeel van de rechtbank vergoeding toe voor de periode waarin verzoeker als gevolg van de beslissing van de officier van justitie tot inhouding van het rijbewijs niet de beschikking heeft gehad over zijn rijbewijs. Die termijn bepaalt de rechtbank op de periode van 15 juli 2012 tot 10 januari 2013, hetgeen bij een vergoeding van een forfaitair bedrag van € 10,-- per dag dat verzoeker niet de beschikking over zijn rijbewijs heeft gehad, leidt tot een vergoeding van € 1.790,--.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de door verzoeker gemaakte kosten ter zake het alcoholslotprogramma (ASP) tot een bedrag van € 600,-- ook voor vergoeding in aanmerking komen, nu er achteraf bezien geen grond was om het proces-verbaal aan het CBR toe te sturen waardoor verzoeker achteraf bezien deze kosten niet had hoeven te maken.
De door verzoeker gestelde schade als gevolg van het verlies van zijn baan en de ondervonden problemen op persoonlijk vlak is naar het oordeel van de rechtbank bij ontbreken van een toelichting inzake het causale verband tussen het niet meer kunnen beschikken over zijn rijbewijs en het verlies van zijn baan en de ondervonden problemen op het persoonlijke vlak, onvoldoende onderbouwd. Dat zelfde geldt voor de eerst ter zitting opgevoerde reiskosten. Het verzoek wordt voor zover het vergoeding betreft voor deze gestelde maar niet onderbouwde schadeposten afgewezen.
De door verzoeker verzochte vergoeding voor kosten van rechtsbijstand is naar het oordeel van de rechtbank toewijsbaar. Voor het opmaken en indienen van het verzoekschrift en het bijwonen van de behandeling ter zitting van het verzoekschrift zal de rechtbank een vergoeding toekennen naar de normbedragen zoals die voor dit soort verzoeken door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) zijn vastgesteld.

5.De beslissing

De rechtbank:
  • kent op grond van artikel 164 Wegenverkeerswet 1994 jo 591a Sv aan verzoeker ten laste van de Staat een vergoeding toe van € 4.345,57;
  • beveelt dat na het onherroepelijk worden van deze beschikking de schadevergoeding door de griffier betaald wordt, door overboeking van het bedrag op de bankrekening met het nummer 12.72.20.534 ten name van Stichting Beheer Derdengelden SBD-Advocaten onder vermelding van dossiernummer 50120050 [verzoeker]/OM;
  • wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. B.W.M. Hendriks, voorzitter, mr. F.W.H. Teekman en mr. M.C. Bosch, rechters, in tegenwoordigheid van mr. W.J. van der Leest, griffier, ondertekend door de voorzitter en de griffier en in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2014.