ECLI:NL:RBOVE:2014:398

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
30 januari 2014
Publicatiedatum
30 januari 2014
Zaaknummer
Awb 13/1994
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verklaring van geen bezwaar voor indiensttreding als militair bij de Koninklijke Marechaussee

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 30 januari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, wonende te Deventer, en de Minister van Defensie. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verklaring van geen bezwaar (VGB) voor indiensttreding als militair bij de Koninklijke Marechaussee. Deze aanvraag werd door de Minister op 16 januari 2013 geweigerd, waarna het bezwaar hiertegen op 16 juli 2013 ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.

De rechtbank oordeelde dat de Minister ten onrechte niet is ingegaan op verschillende omstandigheden die specifiek de eiser betroffen. De rechtbank merkte op dat de Minister in de primaire en bezwaarfase de aanvraag had getoetst aan artikel 5 van de beleidsregeling, maar tijdens de zitting een wijziging in de grondslag van het besluit heeft aangevoerd, wat de rechtbank als een ingrijpende wijziging beschouwde. De rechtbank concludeerde dat de Minister onvoldoende rekening had gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de eiser, zoals zijn leeftijd ten tijde van de gepleegde strafbare feiten en het feit dat hij sindsdien niet meer met het strafrecht in aanraking was gekomen.

De rechtbank heeft de Minister opgedragen om met inachtneming van de uitspraak opnieuw op het bezwaar van de eiser te beslissen. Tevens is de Minister veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die zijn begroot op € 985,20, en moet het door de eiser betaalde griffierecht van € 160,00 worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat hoger beroep open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Bestuursrecht
Zittingsplaats Zwolle
Registratienummer: Awb 13/1994

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser]

wonende te Deventer, eiser,
gemachtigde: mr. H.J.G. Dudink, advocaat te Beverwijk,
en

de Minister van Defensie,

verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 16 januari 2013 heeft verweerder geweigerd aan eiser een verklaring van geen bezwaar (VGB) te verstrekken.
Het daartegen gemaakte bezwaar is bij het besluit van 16 juli 2013 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het beroep is ter zitting van 2 december 2013 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mw. mr. P.K. de Blieck-Willemsen, kantoorgenoot van mr. H.J.G. Dudink. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Bieri.

Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1 van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: Wvo) wordt, voor zover hier van belang, in deze wet verstaan onder:
a. vertrouwensfunctie: een functie die krachtens artikel 3, eerste lid, als zodanig is aangewezen;
b. verklaring: een verklaring dat uit het oogpunt van de nationale veiligheid geen bezwaar bestaat tegen vervulling van een bepaalde vertrouwensfunctie door een bepaalde persoon.
2.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wvo, voor zover relevant, wijst Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, functies die de mogelijkheid bieden de nationale veiligheid te schaden aan als vertrouwensfuncties.
2.3 Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wvo wordt, alvorens een verklaring wordt afgegeven of geweigerd, ten aanzien van de betrokken persoon door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst een veiligheidsonderzoek ingesteld.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel omvat het veiligheidsonderzoek het instellen van een onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Hierbij wordt uitsluitend gelet op:
a. justitiële en strafvorderlijke gegevens als bedoeld in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en gegevens uit politieregisters als bedoeld in de Wet politieregisters;
b. (…)
c. (…)
d. gegevens betreffende overige persoonlijke gedragingen en omstandigheden, naar aanleiding waarvan betwijfeld mag worden of de betrokkene de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten onder alle omstandigheden getrouwelijk zal volbrengen.
2.4 Ingevolge artikel 8, eerste lid, geschiedt weigering van een verklaring door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met Onze Minister dan wel het bevoegd gezag van een Hoog College van Staat.
Ingevolge het tweede lid kan een verklaring slechts worden geweigerd, indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen of indien het veiligheidsonderzoek onvoldoende gegevens heeft kunnen opleveren om daarover een oordeel te geven.
2.5. Ingevolge artikel 4 van de beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheids-onderzoeken Koninklijke Marechaussee (verder: de beleidsregeling) wordt een verklaring geweigerd dan wel ingetrokken indien betrokkene is veroordeeld voor een misdrijf.
Ingevolge artikel 5 van de beleidsregeling kan een verklaring worden geweigerd indien sprake is van een veroordeling wegens een overtreding, een geseponeerde strafzaak of een transactie. Hierbij geldt dat het individuele geval van de betrokkene centraal staat: de persoonlijke gedragingen en omstandigheden van betrokkene en de achtergronden van het gepleegde strafbare feit worden in beschouwing genomen. In de beschouwing worden factoren betrokken zoals de ernst van de gepleegde strafbare feiten, de zwaarte van de opgelegde straffen en maatregelen, recidive, het aandeel van betrokkene bij delicten, de leeftijd van betrokkene, het persoonlijk profiel van de betrokkene, de tijd die ligt tussen de gepleegde delicten en het veiligheidsonderzoek en de vereisten van de (geambieerde) vertrouwensfunctie.
2.6 Met ingang van 1 november 2013 is de beleidsregel veiligheidsonderzoeken defensie in werking getreden en de beleidsregeling komen te vervallen. Ten aanzien van veiligheids-onderzoeken die zijn ingesteld vóór de inwerkingtreding van de beleidsregel veiligheids-onderzoeken defensie, zoals in casu, blijft de beleidsregeling echter van toepassing.
2.7. Op 12 november 2012 is door eiser een aanvraag voor een veiligheidsonderzoek ingediend voor een indiensttreding als militair bij de Koninklijke Marechaussee. Tijdens dit onderzoek is gebleken dat eiser in 2007 is veroordeeld tot 40 uren werkstraf subsidiair 20 dagen jeugddetentie wegens diefstal in vereniging door middel van braak, verbreking, inklimming, en poging tot diefstal in vereniging door middel van braak, verbreking, inklimming. Ook is uit dit onderzoek gebleken dat eiser in 2008 is veroordeeld tot 60 uren werkstraf subsidiair 30 dagen jeugddetentie met een proeftijd van twee jaren wegens openlijke geweldpleging op de openbare weg. Gelet op deze strafbare feiten heeft verweerder de verklaring van geen bezwaar geweigerd.
2.8. Door en namens eiser is -samengevat- aangevoerd dat het hier “jeugdzonden” betreft
-eiser was ten tijde van genoemde gedragingen 14 en 16 jaar oud- die zijn beoordeeld door een kinderrechter. Eiser is daarna niet meer met het strafrecht in aanraking gekomen. Voorts heeft eiser op 21 april 2011 wel een verklaring van de Korpschef Noord- en Oost-Gelderland (verder: de Korpschef) gekregen om in de particuliere beveiliging werkzaam te zijn. Tenslotte is eiser van oordeel dat hij zich in een vroeg stadium bij Defensie heeft aangemeld en na zijn aanmelding door verweerder verwachtingen zijn gewekt.
2.9. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd bevestigd dat de aanvraag van eiser in de primaire en de bezwaarfase is getoetst aan artikel 5 van de beleidsregeling. De gemachtigde heeft ter zitting voorts gesteld de motivering van het bestreden besluit nog te willen aanvullen, in zoverre dat de aanvraag tevens geacht moet worden met toepassing van het bepaalde in artikel 4 van de beleidsregeling te zijn afgewezen.
2.10. De rechtbank merkt allereerst op dat verweerder eerst ter zitting de motivering van haar besluit heeft willen aanvullen met verwijzing naar artikel 4 van de beleidsregeling. De rechtbank is van oordeel dat deze aanvulling echter niet enkel de motivering van het bestreden besluit betreft, maar een ingrijpende wijziging van de grondslag van het besluit. Daarbij geldt dat artikel 4 een veel strikter toetsingskader meebrengt, dan het toetsingskader waaraan verweerder de aanvraag in zowel de primaire als de bezwaarfase heeft getoetst, nu verweerder er nadrukkelijk voor gekozen heeft om individuele feiten en omstandigheden in aanmerking te nemen, conform artikel 5 van de beleidsregeling. Niet valt in te zien dat dit een kennelijke omissie betreft. Omdat de rechtbank het besluit bovendien “ex tunc” dient te toetsen, laat de rechtbank de gewijzigde grondslag buiten beschouwing.
2.11. Verweerder heeft in het kader van artikel 5 van de Beleidsregeling individuele feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, echter is naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte niet ingegaan op een aantal omstandigheden die specifiek eiser betreffen en ook al in de bezwarenprocedure nadrukkelijk naar voren zijn gebracht. Zo is de rechtbank niet gebleken in hoeverre verweerder het aandeel van eiser bij de delicten in haar beoordeling heeft betrokken (artikel 5 sub d van de beleidsregeling), de leeftijd van betrokkene ten tijde van de gepleegde delicten en de tijd die ligt tussen de gepleegde delicten en het veiligheidsonderzoek.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de Korpschef in zijn brief van 21 april 2011 op genuanceerde wijze heeft aangegeven waarom hij aan eiser, ondanks de onder 2.7. genoemde feiten, toestemming heeft gegeven om werkzaamheden te mogen verrichten in het kader van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dit verband niet heeft mogen volstaan met de enkele stelling dat het veiligheidsrisico thans niet ter beoordeling staat van de Korpschef en bij de Kmar een stringenter toetsingskader wordt gehanteerd dan voor een ander krijgsmachtdeel of de politie. Dit klemt te meer nu de onderhavige regelingen en doelstellingen voor wat betreft het verstrekken van verklaringen als hier aan de orde vrijwel gelijkluidend zijn.
2.12. Alles overziende is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.13. In het eerst ter zitting door verweerder gedane beroep op artikel 4 van de beleidsregeling ziet de rechtbank ook geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, reeds gelet op het feit dat verweerder in de primaire en de bezwaarfase er nadrukkelijk voor gekozen heeft om individuele feiten en omstandigheden in aanmerking te nemen, conform artikel 5 van de beleidsregeling en niet valt in te zien dat dit een kennelijke omissie betreft. Gezien de voorliggende vraagpunten in dit geschil, waarover verweerder een eigen standpunt zal moeten innemen, ziet de rechtbank geen mogelijkheid het geschil op een andere wijze finaal te beslechten. Verweerder dient, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op het bezwaar te beslissen.
2.14. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn, op basis van toekenning van 1 punt voor het beroep en 1 punt voor de behandeling ter zitting, alsmede de door eiser gemaakte reiskosten ad € 11,40, begroot op € 985,20, als kosten van verleende rechtsbijstand.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • gelast dat met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar dient te worden beslist;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten, welke begroot worden op € 985,20, te
betalen aan de gemachtigde van eiser;
- gelast dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht, ten bedrage van
€ 160,00, vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P.W. Esmeijer, rechter, en door hem en C. Kuiper als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
U kunt ook digitaal hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Kijk opwww.raadvanstate.nlvoor meer informatie over het indienen van digitaal beroep