5.2De bewijsoverwegingen van de rechtbank
Overweging met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde.
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen het volgende vast.
Op 31 januari 2014, omstreeks 18.40 uur, komt [slachtoffer 1] samen met haar dochter en schoonzoon [getuige 1] aan bij haar woning aan de [adres 1] te Zwolle. Op het moment dat [slachtoffer 1] de voordeur opendoet, komt vanuit de woning een persoon naar buiten gerend die haar een harde duw geeft, waardoor zij ten val komt en met haar achterhoofd op de grond terechtkomt. Een dag later overlijdt [slachtoffer 1] in het ziekenhuis ten gevolge van verwondingen die zij bij haar val heeft opgelopen.
Aan de woning wordt braakschade geconstateerd en op 6 maart 2014 meldt getuige [getuige 1] dat een bedelarmband van [slachtoffer 1] vermist wordt.
Namens verdachte is aangevoerd dat op basis van de stukken niet kan worden vastgesteld dat de bedelarmband op 31 januari 2014 in de woning heeft gelegen en door de dader is meegenomen.
De rechtbank overweegt dat er op 31 januari 2014 in de woning aan de [adres 1] is ingebroken en dat op een later moment opgave is gedaan van vermissing van een goed dat aan de bewoonster toebehoorde. Er is in die omstandigheid op zichzelf geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van deze opgave te twijfelen. Het wekt bovendien geen verbazing dat het enige tijd heeft geduurd voordat het betreffende sieraad werd vermist, gelet op de omstandigheid dat de rechthebbende niet meer in leven was en niet meer kon controleren of er goederen in haar woning ontbraken en het een goed betreft waarvan de verdwijning in het algemeen niet aanstonds door derden hoeft te worden opgemerkt.
Uit de verklaring van de dochter van [slachtoffer 1] blijkt verder dat [slachtoffer 1] in haar woning sieraden bewaarde en dat het kastje waarin deze lagen door de inbreker was geopend. Nu het dossier geen enkele aanwijzing bevat dat [slachtoffer 1] daarnaast ook sieraden elders, buiten haar woning bewaarde, en dit in het algemeen ook ongebruikelijk is te noemen, stelt de rechtbank vast dat de bedelarmband in haar woning moet hebben gelegen. Nu op 31 januari 2014 een inbreker in de woning is geweest en het kastje heeft geopend waarin de sieraden lagen, is het op basis van die gegevens reeds zeer aannemelijk dat op die dag de bedelarmband uit de woning is weggenomen.
Daar komt nog bij dat [naam 1] op 13 februari 2014, dus nog vóór het moment dat een bedelarmband door de nabestaanden van [slachtoffer 1] wordt vermist, verklaart dat hem een bedelarmband is aangeboden op 31 januari 2014, tussen 19.30 uur en 20.00 uur, dat wil zeggen drie kwartier tot een uur en een kwartier na de woninginbraak. De rechtbank ziet geen reden om in zoverre aan de juistheid en betrouwbaarheid van de verklaring van [naam 1] te twijfelen. [naam 1] heeft de aan hem aangeboden bedelarmband geschetst en deze schets is vervolgens getoond aan de kleindochter van [slachtoffer 1]. Zij verklaart dat de geschetste armband op onderdelen overeenkomt met de bedelarmband van haar oma. Andersom is een aangeleverde foto van de bedelarmband van [slachtoffer 1] aan [naam 1] getoond. [naam 1] herkent op die foto de armband die hem op 31 januari is aangeboden.
Gelet op voornoemde omstandigheden kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders zijn dan dat de op 31 januari 2014 aan [naam 1] aangeboden armband dezelfde is als de armband die uit de woning is weggenomen. Een scenario waarbij deze armband op een eerder moment uit de woning aan de [adres 1] is weggenomen en vervolgens zo korte tijd na een inbraak in die woning aan een derde wordt aangeboden, acht de rechtbank onaannemelijk. De rechtbank acht op grond van de voorgaande feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, bewezen dat op 31 januari 2014 een bedelarmband uit de woning aan de [adres 1] te Zwolle is weggenomen.
Verdachte heeft iedere betrokkenheid bij deze inbraak ontkend en zich voor een belangrijk deel op zijn zwijgrecht beroepen. De rechtbank overweegt omtrent het daderschap het volgende.
Door getuige [getuige 1] is een beschrijving gegeven van de man die op 31 januari 2014 uit de woning van [slachtoffer 1] rende en haar een duw gaf. Verdachte wordt door een verbalisant herkend op een still uit camerabeelden die een dag eerder, op 30 januari zijn gemaakt. Daarop is een man zichtbaar met kort haar, een donkere jas, spijkerbroek en donkere schoenen met een licht vlak. De rechtbank constateert dat verdachte op basis van dit signalement past bij de door getuige [getuige 1] gegeven beschrijving van de man die uit de woning van [slachtoffer 1] kwam rennen en haar duwde.
Uit CI-informatie is daarnaast naar voren gekomen dat verdachte gebruik maakt van het nummer 06-[nummer 1]. De politie heeft onderzoek op dit nummer verricht en bij de stukken bevindt zich een netwerkmonitoring met betrekking tot dit nummer, waaruit blijkt dat met dit nummer contacten zijn gelegd met verschillende bekenden van verdachte, waaronder zijn vriendin [naam 3] en [naam 4]. Zo is er op 31 januari 2014 rond 22:00 uur SMS-verkeer tussen [naam 4] en genoemd nummer en uit de verklaring van [naam 4] is op te maken dat zij die avond heeft ge-sms't met verdachte. Voorts is in het dossier een weergave van een afgetapt gesprek tussen verdachte en [naam 5] opgenomen, waarin verdachte vertelt over de CI-informatie en een nummer beginnend met 06-444. Uit de combinatie van deze stukken leidt de rechtbank af dat verdachte de gebruiker is geweest van het telefoonnummer 06-[nummer 1]
.Door verdachte is voorts niet bestreden dat hij dit nummer in gebruik had en evenmin is gebleken dat een ander dan verdachte van de telefoon gebruik maakte.
Uit de netwerkmonitoring blijkt voorts dat met dit door verdachte gebruikte telefoonnummer op 31 januari, op tijdstippen zeer kort na de inbraak aan de [adres 1], is uitgebeld, waarbij het toestel zich onder het bereik van een zendmast in de wijk Westenholte bevindt, in de omgeving van de [adres 1]. Daaruit leidt de rechtbank af dat verdachte zich enkele minuten na het moment van de woninginbraak in de omgeving van de [adres 1] bevond. De rechtbank merkt hierbij op dat rondom vorenbedoelde tijdstippen eveneens een zendmast aan de niet in de nabijheid van de [adres 1] gelegen Palestrinalaan wordt aangestraald. De rechtbank acht die gegevens echter minder betrouwbaar, aangezien het internetverkeer (GPRS-WAP) betreft, waarbij blijkens het proces-verbaal niet altijd de dichtstbijzijnde mast wordt aangestraald.
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen voorts vast dat nabij de [adres 1] een geel breekijzer (c.q. koevoet) is aangetroffen van het merk Stanley, type Fatmax, met daarop een DNA-spoor dat overeenkomt met het DNA-profiel van verdachte. Uit op het breekijzer verricht werktuigsporenonderzoek blijkt dat dit breekijzer gebruikt is bij de inbraak in de woning aan de [adres 1] te Zwolle. Met het breekijzer is het raam geforceerd. Verdachte heeft noch voor het gebruik van het breekijzer op de plaats delict, noch voor de aanwezigheid van zijn DNA op dat breekijzer een verklaring gegeven.
Voornoemde omstandigheden komen erop neer dat verdachte zich op 31 januari 2014 in de omgeving van de [adres 1] bevond, dat zijn DNA is aangetroffen op een breekijzer dat bij de ten laste gelegde inbraak is gebruikt, dat verdachte voor dat aangetroffen spoor geen verklaring heeft gegeven en dat het signalement van verdachte voldoet aan de beschrijving die getuige [getuige 1] van de dader heeft gegeven. De rechtbank stelt op basis van deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, vast dat dat verdachte degene is geweest die de inbraak aan de woning aan de [adres 1] heeft gepleegd en bij zijn vlucht uit de woning [slachtoffer 1] heeft geduwd. De rechtbank acht daarom het onder 1 primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Overweging met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde.
Het dossier bevat een aangifte waaruit blijkt dat tussen 30 en 31 januari 2014 te Zwolle een fiets (Gazelle Swing) van aangeefster [slachtoffer 2] is weggenomen. Uit overige stukken in het dossier valt af te leiden dat deze fiets op 1 februari 2014 is teruggevonden aan het Melissepad te Zwolle en dat daarop een DNA-spoor is aangetroffen dat overeenkomt met het DNA-profiel van verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit die gegevens worden geconcludeerd dat verdachte de fiets op enig moment voorhanden heeft gehad. Dat is echter niet zonder meer voldoende om tot een bewezenverklaring van diefstal, dan wel heling te komen. Het dossier bevat geen concreet bewijs dat verdachte de fiets heeft weggenomen. De enkele omstandigheid dat een persoon die gelijkenis vertoont met verdachte op camerabeelden van de bank in de buurt van de locatie waar de fiets was gestald is te zien, is daartoe, ook het DNA-spoor en het zwijgen van verdachte in aanmerking nemend, onvoldoende, te meer nu fietsen relatief vaak worden gestolen en gemakkelijk en snel overdraagbaar zijn. Verder is niet gebleken dat de fiets uiterlijke kenmerken vertoonde op grond waarvan verdachte had moeten weten of vermoeden dat het een van diefstal afkomstige fiets betrof. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank verdachte van het onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde vrijspreken.
Overweging met betrekking tot het onder 3 ten laste gelegde.
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat er tussen 1 en 2 december 2013 glaslatten uit een toegangsdeur van een sportcomplex te Reutum zijn verwijderd en dat uit dit sportcomplex geld is weggenomen. Op 2 december 2013 wordt onderzoek verricht, waarbij (onder meer) wordt waargenomen dat in de keuken en de bestuurskamer laden en kasten open staan. De rechtbank leidt daaruit af dat deze ruimten door de inbreker doorzocht zijn. Op een openstaand kastje in de bestuurskamer is een bloedspoor aangetroffen. Dit bloedspoor bevat DNA dat overeenkomt met het DNA-profiel van verdachte.
In voornoemde omstandigheden is het aan de verdachte om een - niet onaannemelijke en verifieerbare - verklaring te geven omtrent de aanwezigheid van zijn DNA ter plaatse. Nu enige verklaring van verdachte hieromtrent achterwege is gebleven, is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte tussen 1 en 2 december 2013 in het sportcomplex is geweest en het geld heeft weggenomen. De rechtbank acht daarom het onder 3 primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Overweging met betrekking tot het onder 4, 5 en 7 ten laste gelegde.
Het onder 4, 5 en 7 ten laste gelegde leent zich voor gezamenlijke bespreking. Uit de stukken blijkt dat op 17 februari 2014 een doorzoeking heeft plaatsgevonden in een woning aan de [adres 6], waar verdachte en zijn vriendin op dat moment woonachtig waren. Daarbij zijn verschillende goederen aangetroffen die overeenkomsten vertonen met goederen die blijkens daarop ziende aangiften worden vermist na inbraken. Verdachte wordt onder 4, 5 en 7 verweten dat hij deze diefstallen heeft gepleegd, dan wel dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan heling van de in de woning aangetroffen goederen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan op basis van de stukken niet worden vastgesteld dat verdachte de tenlastegelegde goederen heeft weggenomen. De enkele omstandigheid dat goederen die (mogelijk) afkomstig zijn van verschillende inbraken in de woning van verdachte worden aangetroffen, kan die conclusie niet dragen. Verdachte zal daarom van het onder 4, 5 en 7 telkens primair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt voorts dat uit de stukken niet valt af te leiden op welk moment en onder welke omstandigheden verdachte en/of zijn medebewoonster de in de tenlastelegging genoemde goederen voorhanden heeft/hebben gekregen. Evenmin is gebleken dat de herkomst van deze goederen op grond van uiterlijke kenmerken aanleiding hadden moeten geven tot wantrouwen daarover. De rechtbank acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte ten tijde van het verkrijgen van de goederen wist of moest vermoeden dat het om goederen ging die (mogelijk) van diefstal afkomstig zijn. Verdachte zal daarom van het onder 4, 5 en 7 telkens subsidiair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Overweging met betrekking tot het onder 6 ten laste gelegde.
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat bij een doorzoeking in de berging, behorende bij de woning van verdachte en zijn medebewoonster een tas is gevonden met daarin 7840 gram van een materiaal bevattende amfetamine. De rechtbank stelt voorop dat een bewoner, behoudens contra-indicaties, geacht mag worden op de hoogte te zijn van de aanwezige goederen in zijn woning. Dat is in het onderhavige geval niet anders voor de bij de woning van verdachte behorende berging, nu verdachte heeft verklaard daar wekelijks te komen. Dat de berging door de bewoner(s) niet altijd slotvast werd afgesloten, kan aan het voorgaande niet afdoen.
De rechtbank acht de verklaring van verdachte dat hij geen weet had van de aanwezigheid van de tas met amfetamine gelet op het voorgaande ongeloofwaardig. De rechtbank betrekt in haar oordeel voorts dat het zodanig onwaarschijnlijk is dat een derde een dergelijke hoeveelheid amfetamine - met een geschatte straatwaarde van 120.000 euro- achterlaat in andermans berging zonder enig medeweten van degene die daar de toegang toe heeft, dat dit scenario als volstrekt onaannemelijk terzijde kan worden geschoven. Naar het oordeel van de rechtbank kan het daarom niet anders zijn dan dat verdachte en zijn medebewoonster zich bewust zijn geweest van de aanwezigheid van amfetamine in hun berging en stelt vast dat zij deze amfetamine aldus voorhanden hebben gehad. Daarbij gaat de rechtbank uit van een gewicht van 7840 gram, nu het betreffende proces-verbaal van onderzoek vermeldt dat dit het nettogewicht van de amfetamine was. De rechtbank acht daarom het onder 6 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.