ECLI:NL:RBOVE:2014:3879

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
26 mei 2014
Publicatiedatum
11 juli 2014
Zaaknummer
C/08/135718 / ES RK 13-269
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud na echtscheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 26 mei 2014 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure tussen een vrouw en een man, die in 2007 met elkaar zijn gehuwd en inmiddels gescheiden zijn. De vrouw verzocht de rechtbank om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud door de man, die hij volgens haar met ingang van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking zou moeten betalen. De man betwistte de hoogte van de door de vrouw gestelde behoefte en voerde aan dat hij niet in staat was om een bijdrage te leveren, omdat hij ook de kosten van hun minderjarige kind draagt.

De rechtbank heeft in haar beoordeling de tussenbeschikking van 16 december 2013 in acht genomen, waarin de echtscheiding was uitgesproken en de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de man was vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van levensonderhoud, ondanks dat zij een bijstandsuitkering ontvangt. De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 1.477,= per maand, rekening houdend met de welstand tijdens het huwelijk en de kosten van de minderjarige.

Wat betreft de draagkracht van de man heeft de rechtbank het inkomen van de man over de jaren 2010-2012 als uitgangspunt genomen, waarbij rekening is gehouden met zijn onderneming en de bijbehorende fiscale voordelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man in staat is om een bijdrage van € 579,= per maand te betalen aan de vrouw, met ingang van 14 januari 2014. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en partijen kunnen binnen drie maanden hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team familierecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer: C/08/135718 / ES RK 13-269
beschikking van 26 mei 2014.
In de zaak van:

[verzoekster],

verder ook de vrouw te noemen,
wonende te [woonplaats], [adres],
verzoekster,
advocaat: mr. I.L. Belshof te Enschede,
tegen

[belanghebbende],

verder ook de man te noemen,
wonende te [woonplaats], [adres],
belanghebbende,
advocaat: mr. M.E. Kikkert te Enschede.

Het procesverloop

Dit verloop blijkt uit:
- de tussenbeschikking van deze rechtbank van 16 december 2013.
De zaak is behandeld ter zitting van 3 februari 2014. Ter zitting zijn verschenen: partijen beiden bijgestaan door hun advocaat. Van de behandeling heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
Ter griffie van de rechtbank zijn binnengekomen:
  • op 3 maart 2014 een brief van mr. Kikkert van 27 februari 2014 met bijlagen;
  • op 31 maart 2014 een brief van mr. Belshof met bijlagen.

De feiten

Partijen zijn op 8 september 2007 te Haaksbergen met elkaar gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen.
Bij beschikking van deze rechtbank van 16 december 2013 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is onder meer bepaald dat de zoon van partijen, [minderjarige], zijn hoofdverblijfplaats bij de man zal hebben. Deze is op 14 januari 2014 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.

Het verzoek

De vrouw verzoekt de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad thans nog:
te bepalen dat de man met ingang van de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking met een bedrag van netto € 908,= per maand zal bijdragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw;
een beslissing te geven omtrent de kosten van de procedure.
De vrouw stelt, naast hetgeen hiervoor als vaststaand is weergegeven, dat zij behoefte heeft aan en dat de man voldoende draagkracht heeft voor de verzochte bijdrage in de kosten van levensonderhoud.

Het verweer

De man verzoekt dat de rechtbank het verzochte onder a. zal afwijzen.
Anders dan de vrouw, stelt de man dat het netto gezinsinkomen € 1.833,= per maand bedroeg ten tijde van het huwelijk in plaats van het door de vrouw gestelde van
€ 3.500,=. Daarnaast stelt de man dat de vrouw met de bijstandsuitkering die zij heeft aangevraagd in haar levensonderhoud kan voorzien. Tijdens het huwelijk heeft de man diverse cursussen en opleidingen voor de vrouw betaald maar deze heeft zij niet zijn voltooid. Daarmee had de vrouw een baan kunnen vinden. Het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie dient te worden afgewezen. Nu de man ook de kosten van [minderjarige] draagt, is hij niet in staat nog een afzonderlijke bijdrage voor de vrouw te voldoen

De beoordeling

De rechtbank neemt over hetgeen zij in haar tussenbeschikking van 16 december 2013 heeft overwogen en beslist.
Ten aanzien van de behoefte van de vrouw
De man stelt dat de vrouw geen behoefte heeft aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. De vrouw betwist dat.
De omstandigheid dat de vrouw middels de bijstandsuitkering die zij ontvangt in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, is een omstandigheid die er niet toe kan leiden dat de man niet gehouden zou zijn om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De omstandigheid dat één van de (ex-)echtgenoten is aangewezen op een bijstandsuitkering brengt met zich dat die echtgenoot door de gemeentelijke sociale dienst er op wordt aangesproken om in geval van echtscheiding een bijdrage in de kosten van levensonderhoud aan de andere (ex-)echtgenoot te verzoeken in het geval hij/zij over inkomen beschikt.
De stelling van de man dat hij diverse opleidingen en cursussen voor de vrouw heeft betaald welke door de vrouw niet zijn afgerond, wordt door de rechtbank gepasseerd, nu deze stelling op geen enkele wijze is onderbouwd.
Op basis van hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de behoeftigheid van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van levensonderhoud vaststaat.
Wel wijst de rechtbank de vrouw op haar inspanningsverplichting zodat zij op termijn (deels) in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
Partijen twisten over de hoogte van de behoefte van de vrouw aan een bijdrage. De vrouw stelt haar behoefte op een bedrag van € 1.592,40 per maand en de behoefte van [minderjarige] op een bedrag van € 434,= per maand. De man stelt de behoefte van [minderjarige] op een bedrag van
€ 343,= per maand.
Voor de bepaling van de hoogte van de mede aan de welstand tijdens het huwelijk gerelateerde behoefte van de vrouw dient de rechtbank rekening te houden met alle relevante omstandigheden, waaronder zowel de inkomsten tijdens de laatste jaren van de daadwerkelijke huwelijkse samenleving als het uitgavenpatroon in dezelfde periode. De behoefte dient daarnaast zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud te worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de vrouw redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechtbank op vorenbedoelde wijze is vastgesteld. Het gezamenlijk gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk dat door beide partijen werd verdiend geeft een aanwijzing voor die welstand.
Tussen partijen is in geschil van welk netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man moet worden uitgegaan en of het kindgebonden budget in de berekening van de behoefte dient te worden betrokken, nu partijen deze heffingskorting niet hebben aangevraagd maar hierop, naar achteraf bleek, wel aanspraak konden maken.
De man stelt dat de periode 2010-2012 als uitgangspunt dient te gelden, hetgeen resulteert in een NBI van € 2.430,= per maand, uitgaande van een gemiddeld inkomen van € 34.911,= per jaar. De man stelt dat de (eventuele) aanspraken op het kindgebonden budget niet in de berekening moeten worden betrokken, nu partijen hieromtrent daadwerkelijk geen aanspraak hebben gemaakt.
De vrouw stelt dat het behaalde resultaat in 2010 niet als realistisch kan worden aangemerkt omdat de onderneming in dat jaar is gestart. Er dient daarom primair uitgegaan te worden van het gemiddeld behaalde resultaat over de jaren 2011 en 2012, zijnde € 44.334,= op jaarbasis. Subsidiair stelt de vrouw dat uitgegaan dient te worden van de jaren 2010-2012, waarbij dan ook het inkomen dat de man in 2010 genoot uit arbeid, dient te worden betrokken, hetgeen neerkomt op een gemiddeld inkomen van € 38.973,= per jaar. Tijdens het huwelijk genoot de vrouw, behalve de algemene heffingskorting, geen inkomen uit arbeid, zodat uitgegaan dient te worden van een netto gezinsinkomen van € 2.603,= per maand. De vrouw stelt dat het niet aanvragen van het kindgebonden budget voor rekening en risico van de man dient te blijven.
De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van de behoefte uitgegaan dient te worden van het inkomen zoals partijen dat in de jaren 2010-2012 hebben genoten, inclusief het inkomen uit arbeid/de uitkering die de man in 2010 heeft ontvangen. Gelet op het feit dat de man in 2010 naast een positief resultaat uit de onderneming een ander inkomen heeft genoten, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesteld dat dit jaar qua totaal inkomen geen realistisch beeld geeft nu dit totale inkomen redelijk overeenkomt met het inkomen zoals de man in de twee daaropvolgende jaren heeft genoten. Derhalve volgt de rechtbank het subsidiaire standpunt van de vrouw.
Nu door de man geen verweer is gevoerd tegen de wijze van berekening gaat de rechtbank uit van een gemiddeld resultaat van € 38.973,= per jaar, hetgeen resulteert in een NBI van € 2.603,= per maand. Bij de berekening van het NBI van de man houdt de rechtbank rekening met de heffingskorting van de vrouw zodat het totale netto besteedbaar gezinsinkomen € 2.765,= per maand bedroeg. Dit bedrag dient verminderd te worden met de kosten van de [minderjarige]. Hierover verschillen partijen van mening. De vrouw stelt de kosten van [minderjarige] op € 434,= per maand en de man op € 343,= per maand.
De rechtbank hanteert voor de vaststelling van de behoefte van de minderjarige de tabel “Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen” die behoort bij het rapport Alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatienormen. Uitgangpunt voor de bepaling van de behoefte van een kind is de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen om uit te gaan van het gezinsinkomen van de ouders ten tijde van het huwelijk dan wel het latere inkomen van de onderhoudsplichtige ouder als dat nadien hoger is dan dat gezinsinkomen.
De rechtbank zal de berekening van de behoefte van [minderjarige] zoals die namens de vrouw in het geding is gebracht, passeren, omdat daarbij is uitgegaan van de berekeningswijze zoals die sinds 1 april 2013 geldt waarbij beide ouders naar rato van ieders inkomen zullen bijdragen in de kosten van de minderjarige.
Het onderhavige verzoekschrift is echter ingediend op 25 februari 2013. De rechtbank gaat uit van de aanbevelingen van de Expertgroep zodat het kindgebonden budget bij het netto besteedbaar gezinsinkomen wordt opgeteld. Aan de hand van de tabellen wordt berekend wat de behoefte van de kinderen is. Om het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen te berekenen dient vervolgens het kindgebonden budget hierop in mindering te worden gebracht. Vast staat dat partijen ten tijde van het huwelijk geen kindgebonden budget hebben genoten. In 2012 bestond echter wel een aanspraak van € 34,= per maand zodat de rechtbank hiermee rekening zal houden. Het netto besteedbaar gezinsinkomen bedroeg dan ook € 2.799,= per maand (€ 2.765,= + € 34,=). Op grond van de tabellen is de behoefte van [minderjarige] dan € 416,=.
Teneinde de kosten van [minderjarige] op dit moment te berekenen dient uitgegaan te worden van het kindgebonden budget waarop de man thans aanspraak heeft. De man heeft gesteld dat hier geen rekening mee moet worden gehouden, nu hij er voor kiest om deze toeslag niet aan te vragen vanwege zijn variabele inkomen om zo een terugbetaling aan de fiscus te voorkomen. De rechtbank is van oordeel dat de man die keuze mag maken, maar dat die keuze niet op de vrouw mag worden afgewenteld. Om die reden zal het kindgebonden budget wel in mindering laten strekken op de kosten van [minderjarige]. Op basis van de op de website van de belastingdienst voorkomende “Proefberekening toeslagen” becijfert de rechtbank het kindgebonden budget na uiteengaan op € 78,= per maand. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van [minderjarige] bedraagt dan € 338,= (behoefte minus kindgebonden budget na echtscheiding). Deze kosten dienen in mindering te worden gebracht op het netto besteedbaar gezinsinkomen, zodat een bedrag van € 2.461,= (€ 2.799,= - € 338,=) resteert voor beide partijen samen. Omdat een huishouding van een alleenstaande relatief duurder is dan van iemand die samenwoont, kan de behoefte van de vrouw gesteld worden op 60% van dit bedrag, ofwel (afgerond) € 1.477,= per maand netto.
Dat de vrouw behoefte heeft aan een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud staat daarmee, mede gelet op de welstand van partijen tijdens het huwelijk, naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast. Deze is echter in hoogte beperkt tot voormeld bedrag zodat de rechtbank zal beoordelen of de man in staat is om hierin te voorzien.
Ten aanzien van de draagkracht van de man
De rechtbank gaat bij de berekening van de draagkracht van de man voor de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw uit van de navolgende gegevens.
De man voert een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd Teleconformity. De rechtbank is van oordeel dat om de reden zoals hiervoor overwogen ten aanzien van de behoefte ook voor wat betreft de draagkracht uitgegaan dient te worden van het gemiddeld behaalde resultaat over de jaren 2010-2012. Ook voor wat betreft de draagkracht is derhalve het uitgangspunt dat uitgegaan wordt van een winst uit onderneming van € 38.973,= per jaar waarbij de man recht heeft op de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling. De man heeft daarnaast recht op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Gelet op de hoogte van het hiervoor genoemde resultaat komt de man niet in aanmerking voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting, zodat hiermee geen rekening wordt gehouden.
Wat betreft de vaststelling van de draagkracht van de man voor de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw gaat de rechtbank uit van de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
Voor wat betreft de woonlasten van de man, gaat de rechtbank uit van de hypotheekrente ad € 11.218,= per jaar, te vermeerderen met het forfait eigenaarslasten ad € 95,= per maand en te verminderen met de in de bijstandsnorm begrepen gemiddelde basishuur ad € 224,=. Boven de streep is rekening gehouden met een eigenwoningforfait van € 2.128,=, gebaseerd op een WOZ-waarde van € 304.000,=. De vrouw stelt dat er sprake is van een onredelijke woonlast. Van een onredelijke woonlast is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake nu de woonlasten niet meer dan 1/3 deel van het netto besteedbaar inkomen bedragen.
Voorts houdt de rechtbank rekening met de navolgende, door de vrouw niet weersproken, last (op maandbasis):
- de premie Zorgverzekeringswet (inclusief aanvullende verzekering) ad € 140,=, te verminderen met de in de bijstandsnorm begrepen nominale premie ZVW ad € 39,= en de zorgtoeslag ad € 88,=. De op aanslag verschuldigde premie ZVW is overeenkomstig voormelde winst uit onderneming berekend en blijkt uit de aangehechte draagkracht-berekening.
Hiervoor is vastgesteld dat het aandeel van de ouders in de kosten van [minderjarige] € 338,= per maand bedragen. Partijen hebben afgesproken dat zij gezamenlijk voor [minderjarige] blijven zorgen. De situatie van moeder is in die zin gewijzigd dat zij thans gedurende vier dagdelen werkzaam is, waardoor zij minder dan partijen in het ouderschapsplan hebben afgesproken beschikbaar is voor [minderjarige]. Die zorg zal de man voor zijn rekening nemen hetgeen tot een groter aandeel leidt. Gelet hierop dient naar het oordeel van de rechtbank dient het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] op 70% te worden gesteld en wordt voor de overige kosten door de vrouw voorzien door middel van de zorgregeling die zij heeft op grond van het ouderschapsplan en de maandelijkse weekendregeling.
De rechtbank zal daarom een bedrag van € 237,= (70% van € 338,=) meenemen als bijdrage in de kosten van [minderjarige] (post nr. 141 in de aangehechte draagkrachtberekening).
Op grond van het bovenstaande en rekening houdend met de fiscale aspecten die het betalen van alimentatie met zich brengt, is de rechtbank van oordeel dat de man in staat moet worden geacht om met € 579,= bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Voormelde bijdrage acht de rechtbank in overeenstemming met de wettelijke maatstaven en zal zij toewijzen.
Ten aanzien van de ingangsdatum
De man heeft de door de vrouw verzochte ingangsdatum van de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw niet weersproken, zodat de rechtbank overeenkomstig het verzoek van de vrouw zal beslissen.
Ten aanzien van de indexering
Het verzochte met betrekking tot de wettelijke indexering zal de rechtbank afwijzen, nu reeds uit de wet (artikel 1:402a BW) voortvloeit dat de vastgestelde bijdrage ieder jaar wordt verhoogd met het voor dat jaar geldende wettelijke indexeringspercentage.
Ten aanzien van de proceskosten
Nu partijen gewezen echtelieden zijn, zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen zijn eigen kosten draagt.

De beslissing

De rechtbank:
I. Bepaalt dat de man met ingang van 14 januari 2014 € 579,= (zegge: vijfhonderd-negenenzeventig euro) per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
II. Verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
III. Compenseert de kosten van deze procedure in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
IV. Wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.M. Jongebreur, in tegenwoordigheid van de griffier en in het openbaar uitgesproken op 26 mei 2014.
Tegen deze beschikking kan – uitsluitend door tussenkomst van een advocaat – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden:
door de verzoeker en door de in de procedure verschenen belanghebbenden: binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak;
door de echtgenoot die in eerste aanleg niet is verschenen: binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking aan hem in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend is gemaakt;
door andere belanghebbenden: binnen drie maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.