5.2De bewijsoverwegingen van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte op
11 januari 2013 [slachtoffer] van het leven heeft beroofd. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Op 11 januari 2013 omstreeks 03.30 uur reed een surveillance-eenheid van de politie over het [plein] in Enschede. Ter hoogte van banketbakkerij [bakker] zagen zij een man bewegingloos en met zijn hoofd in een plas bloed op de grond liggen. Hij werd gereanimeerd en vervolgens overgebracht naar het ziekenhuis in Enschede. Omstreeks 04.01 uur diezelfde nacht meldde verdachte zich aan het politiebureau in Enschede, die tegen de dienstdoende verbalisant vertelde dat hij zojuist ruzie op het balkon had gehad met zijn vriend. Zijn vriend zou hem hebben geslagen, waarna hij zijn vriend een duw had gegeven. Door deze duw was zijn vriend over de reling van het balkon gevallen en op de grond onder de flat neergekomen. Dit alles had zich afgespeeld aan het [plein]. Verdachte werd vervolgens aangehouden voor poging tot doodslag.
Het slachtoffer bezweek aan zijn verwondingen en als tijdstip van overlijden werd 04.10 uur vastgesteld. Het slachtoffer werd later geïdentificeerd als [slachtoffer].
Omstreeks 05.45 uur die ochtend werd verdachte voorgeleid en werd hem meegedeeld dat het slachtoffer inmiddels was overleden. Verdachte zei daar onder andere op: “Oh wat erg. Wat slecht ben ik. Wat erg voor zijn moeder. We hadden relationele problemen. Ik gaf hem alleen maar een duw en toen viel hij naar beneden.” Omstreeks 06.00 uur die ochtend werd verdachte overgebracht naar het arrestantencomplex in Borne. Onderweg daar naartoe zei verdachte onder andere “ik heb ook een keer ruzie en duw iets te hard, krijg je gelijk dit” tegen de verbalisanten. Omstreeks 07.30 uur die ochtend werd verdachte onderworpen aan een forensisch onderzoek. Op een gegeven moment wilde de verbalisant met een wattenstaafje de vingernagels van de verdachte bemonsteren. Verdachte riep daarop met verheven stem; “waar is dit voor nodig? Ik zeg toch, ik heb hem geduwd”. Verdachte maakte daarbij een van zich af duwende beweging met zijn handen.
Tijdens verhoren later bij de politie en ter terechtzitting heeft verdachte zich telkens op zijn zwijgrecht beroepen danwel ontkend het slachtoffer van het balkon te hebben geduwd. Het alternatieve scenario van verdachte is dat hij ruzie had met het slachtoffer in de woning. Op enig moment verplaatste de ruzie zich naar het balkon. Daar ontstond een worsteling, omdat verdachte het slachtoffer naar binnen wilde trekken. Het slachtoffer rukte zich los of schoot los uit de greep van verdachte, waardoor hij over de reling van het balkon is geraakt.
Door drie deskundigen verbonden aan The Maastricht Forensic Institute (hierna: TMFI) is nader onderzoek verricht. Zij hebben onder andere onderzoek gedaan naar de kracht/versnelling die nodig was voor het slachtoffer om over de reling te geraken, bezien in het licht van de informatie over het slachtoffer, de (verklaring van) verdachte en de plaats delict.
Door de patholoog, drs. F.R.W. van de Goot en de fysisch antropoloog, drs. ing. T. Krap, zijn experimenten uitgevoerd met twee dummy’s van respectievelijk 12 en 48 kilogram, die vanuit een hoogwerker op 11,1 meter hoogte, zijnde de hoogte van het balkon van de woning van verdachte en het slachtoffer, op verschillende wijzen en in verschillende houdingen ten val zijn gebracht. De deskundigen rapporteren dat een achterwaarts bewegend lichaam zich min of meer star gedraagt door de beperkte buigbewegingen die achterwaarts in de rug, nek, heupen, knieën en enkels aanwezig is. In onderhavige zaak, uitgaande van losrukken en achterover vallen, dient te worden opgemerkt dat in het algemeen de armen dan niet boven het lichaam worden geheven, maar voorwaarts en zijwaarts. Deze reflexmatige beweging zal het zwaartepunt verlagen. Indien een lichaam in zijwaartse positie tegen de rand zou komen, is er meer beweging mogelijk. Ook in deze houding vanuit een situatie van lostrekken zal evenwel een arm of wellicht beide armen aan de gevelkant gepositioneerd hebben, hetgeen wederom het zwaartepunt verlaagt. Tevens wordt opgemerkt dat er bij een reeds ingezette vallende beweging richting de rand ook een tendens is tot verlaging van het zwaartepunt. Binnen de grenzen van de redelijkheid zal een lichaam in onderhavige situatie eerder de neiging hebben tegen de balustrade te vallen dan er overheen te kantelen. Geconcludeerd kan worden dat, uitgaande van een accidenteel vallende beweging, het mogelijk is dat een lichaam over de balustrade kantelt, maar dat dat uit mechanisch oogpunt minder waarschijnlijk is. Een lichaam heeft dan eerder de neiging om tegen de balustrade te vallen. Gegeven het door verdachte beschreven scenario kan ook sprake zijn geweest van een min of meer roterende aanvang van de val. Binnen de grenzen van de redelijkheid wordt echter niet verwacht dat deze rotatie zodanig is dat het de vereiste kracht oplevert om functioneel het kanteleffect teweeg te brengen. De bevindingen zijn aannemelijker om aan te treffen bij een voorwaartse aanvang met enige externe kracht dan wanneer sprake zou zijn van een andere positie zonder deze externe kracht. De bevindingen zijn daarnaast waarschijnlijker om aan te treffen wanneer sprake is van externe kracht dan wanneer deze worden aangetroffen bij een scenario louter en alleen op passieve of accidentele basis.
Door de bewegingswetenschapper, K. Meijer, is een reconstructie gemaakt die is opgedeeld in fase 1: gebeurtenissen die tot contact met de balkonreling hebben geleid en fase 2: of de situatie op het moment van impact er toe heeft kunnen leiden dat het slachtoffer per ongeluk over de reling is gevallen. Voor fase 1 is een aantal experimenten uitgevoerd met de 3D bewegingsanalyse opstelling. Hiertoe is een proefpersoon van 1,77 meter en 70 kg beplakt met 40 reflecterende markers. Daarnaast is de afzetkracht van de proefpersoon gemeten met een krachtplaat. Met behulp van deze methode kan nauwkeurig de positie en de snelheid van het lichaamszwaartepunt bepaald worden. Met deze proefpersoon is een aantal scenario’s nagebootst dat is gekozen als mogelijke scenario’s voor wat zich op het balkon heeft afgespeeld voorafgaand aan de val gebaseerd op de verklaring van de verdachte en de feiten, te weten los worstelen met respectievelijk 100%, 75%, 25% en 0% kracht, een stap van een drempel van 13,5 cm hoog (in casu; slachtoffer bevond zich in de deuropening), snel een stap achteruit nemen (in casu; slachtoffer bevond zich op het balkon) en achteruit springen (in casu; slachtoffer bevond zich op het balkon). Uit de metingen die zijn gedaan valt op te maken dat de proefpersoon bij een achterwaartse stap van een drempel (e.g. deuropening) de hoogste positie van het lichaamszwaartepunt bereikt. Dit wordt veroorzaakt door een hupje in de stap en het omhoogwerpen van de armen. Bij alle overige situaties ligt het zwaartepunt dicht bij de hoogte van de balkonreling. De maximale achterwaartse horizontale snelheid is 2,1 m/s ofwel 7,6 km/h. De maximale opwaartse snelheid is 0,85 m/s ofwel 3,1 km/h. Als de kracht tijdens een worsteling toeneemt, neemt de maximale hoogte van het lichaamszwaartepunt af. Bij losrukken na een worsteling versnelt het lichaamszwaartepunt richting de vloer. Er is weinig tot nauwelijks sprake van opwaartse snelheid. Meijer concludeert uit deze bevindingen dat het onwaarschijnlijk is dat het slachtoffer ten gevolge van losschieten/lostrekken na een worsteling over de reling is gevallen. Zowel de valbaan van het lichaamszwaartepunt als de bereikte hoogte van het zwaartepunt spreken dit tegen. Daarnaast is de maximaal bereikte horizontale snelheid voor de gegeven balkon dimensies meer dan 2,5 maal lager dan de minimale snelheid die berekent is uit eerdere studies. Daaruit is namelijk berekend dat een aanvangssnelheid van minimaal 20 km/h nodig is om bij een horizontale impact over het balkon te vallen. Daarnaast is door Meijer een aantal berekeningen en praktische test uitgevoerd om in te schatten hoe waarschijnlijk het is dat een lagere aanvangssnelheid afdoende is om het slachtoffer in de meest ongunstige situatie (stap achteruit vanaf de drempel), waarbij het lichaamszwaartepunt boven de balkonreling uitkomt, toch over de reling van het balkon te laten vallen. Daarbij is uitgegaan van de aannames dat 1) een lichaam beschouwd kan worden als een star lichaam, waarbij er geen verlies van energie plaatsvindt tijdens de botsing en 2) dat een lichaam gedeeltelijk de energie dissipeert tijdens de botsing. Ad 1) kan worden nagebootst door een homogene staaf horizontaal tegen een rand te laten botsen. Proefondervindelijk blijkt dat ¾ van de staaf zich boven de reling moet bevinden om erover te geraken. Als de mens zich dus als een starre staaf zou gedragen, is het nagenoeg onmogelijk om over de reling van het balkon te geraken.
Ad 2) kan begrepen worden door een energiebalans te maken van het moment van botsing. Uitgaande van de meest ongunstige situatie uit de experimenten (stap achteruit vanaf een drempel) moet rekening worden gehouden met de factoren aanvangssnelheid, horizontale afstand van het lichaamszwaartepunt tot de reling, verticale afstand van het lichaamszwaartepunt ten opzichte van de reling, hoekverdraaiing van het moment van impact tot het moment dat het lichaamszwaartepunt exact boven de reling staat en snelheid op dat moment. Uit de berekeningen blijkt dat de horizontale snelheid na impact kritisch afhankelijk is van de aanvangssnelheid en de hoeveelheid energie die gedissipeerd wordt. Als dit voor de in casu minst gunstige situatie uitgerekend wordt (lichaamszwaartepunt 16% boven de reling, aanvangssnelheid 1,8 m/s) voor verschillende realistische energieverliezen, blijkt dat de horizontale snelheid na impact vrij laag komt te liggen. Daarbij dient in casu nog rekening te worden gehouden met twee aspecten die er voor zorgen dat de kans om over de reling te geraken nog verder afnemen, te weten het aspect dat het slachtoffer na impact een neerwaartse versnelling krijgt ten gevolge van de zwaartekracht wat het moeilijker maakt om over de reling te geraken en het aspect dat het waarschijnlijk is dat de impact resulteert in een terugwaartse snelheid, waardoor het slachtoffer niet over de reling gaat. Concluderend stelt Meijer dat het onwaarschijnlijk is dat voornoemde scenario’s er toe leiden dat het slachtoffer door een verlies van evenwicht over de reling is gevallen.
Ter terechtzitting is daar door Meijer aan toegevoegd dat het feit dat het zwaartepunt boven de reling uitkomt, uitgaande van de meest ongunstige situatie (stap achteruit vanaf de drempel en het daarbij omhoog gooien van de armen), niet automatisch betekent dat je ook over de reling kantelt. Daarvoor is nog steeds energie en een bepaalde aanvangssnelheid nodig. Het zwaartepunt komt 1 à 2% boven de reling uit in de situatie dat het slachtoffer in onderhavige casus op het balkon stond. Pas op het moment dat je een stap achteruit moet doen van een afstap, is gebleken dat je uit reactie je armen omhoog doet. Wanneer je op het balkon staat is er in casu weinig afstand tussen de actie en de balkonreling, waardoor er ook weinig tijd is om die reactie uit te voeren.
De rechtbank stelt op grond van vorenstaande vast dat:
- op 11 januari 2013 [slachtoffer] is overleden ten gevolge van een val van het balkon van de woning aan het [adres 1] in Enschede;
- verdachte zich een half uur na het incident heeft gemeld aan het politiebureau in Enschede met de mededeling dat hij zijn vriend na een ruzie van het balkon heeft geduwd;
- verdachte vervolgens uit eigener beweging tijdens de voorgeleiding, het overbrengen naar het arrestantencentrum en tijdens het bij hem afgenomen forensisch onderzoek ten overstaan van verschillende verbalisanten heeft gezegd dat hij [slachtoffer] na een ruzie van het balkon heeft geduwd;
- verdachte, nadat hij is bezocht door een advocaat en met de politie in verhoor gaat, zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen en daar waar hij wel verklaart, ontkent [slachtoffer] van het balkon te hebben geduwd en stelt dat [slachtoffer] zich tijdens een worsteling heeft losgerukt/is losgeraakt ten gevolge waarvan hij over de reling van het balkon is gevallen;
- uit onderzoek door het TMFI blijkt dat het niet eenvoudig is om per ongeluk over de reling te vallen, omdat de aanvangssnelheid die op die kleine afstand behaald kan worden beduidend lager is dan de minimale snelheid die nodig is om over de reling te vallen;
- uit onderzoek door het TMFI blijkt dat het onwaarschijnlijk is dat het slachtoffer ten gevolge van lostrekken/losschieten na een worsteling over de reling is gevallen, nu zowel de valbaan van het lichaamszwaartepunt als de bereikte hoogte van het zwaartepunt dit tegen spreken.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van voornoemde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte [slachtoffer] opzettelijk van het balkon aan het [adres 1] heeft geduwd ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden.
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de door verdachte bij de politie afgelegde bekennende verklaring bruikbaar is voor het bewijs en overweegt daartoe als volgt. Verdachte heeft zich kort na het incident bij de politie gemeld met de mededeling dat hij zijn vriend tijdens een ruzie van het balkon heeft geduwd. Tijdens de voorgeleiding, tijdens het overbrengen naar het arrestantencentrum en tijdens het afnemen van het forensisch onderzoek bij verdachte heeft hij deze bekennende verklaring in alle vrijheid en uit eigener beweging en op consistente wijze herhaald. Vervolgens is verdachte gehoord door de politie en is zich op zijn zwijgrecht gaan beroepen om vervolgens een ontkennende verklaring af te leggen. Die ontkennende verklaring is hij telkens blijven herhalen, waarbij verdachte in zijn verklaringen niet steeds consistent is in hoe de val zou zijn veroorzaakt.
De rechtbank is van oordeel dat in zijn algemeenheid zorgvuldig dient te worden omgegaan met verklaringen waarin verdachten terugkomen op eerdere afgelegde bekennende verklaringen. De rechtbank is in het onderhavige geval van oordeel dat, met name gelet op de bevindingen van de deskundigen van het TMFI die de alternatieve lezing van verdachte weerspreken, de bekennende consistente verklaringen van verdachte naar waarheid zijn afgelegd en voor het bewijs gebruikt kunnen worden.
Evenals de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het bestanddeel voorbedachten rade niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. De rechtbank zal verdachte van het primair in de eerste plaats tenlastegelegde vrijspreken.