ECLI:NL:RBOVE:2014:3383

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
26 juni 2014
Publicatiedatum
23 juni 2014
Zaaknummer
156507
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevel tot doorhaling registratie bij Bureau Kredietregistratie in Tiel

In deze zaak vorderden [A] en [B], eisende partijen, in kort geding tegen Rabobank IJsseldelta U.A. een bevel tot doorhaling van een foutieve registratie bij het Bureau Kredietregistratie (BKR). De voorzieningenrechter heeft kennisgenomen van de dagvaarding en de producties van beide partijen. De mondelinge behandeling vond plaats op 12 juni 2014. De eisers stelden dat Rabobank hen onterecht had aangesproken op de kredietovereenkomsten en dat de registratie bij het BKR onterecht was. Rabobank verweerde zich door te stellen dat zij gerechtigd was de kredietrelatie op te zeggen vanwege het niet nakomen van afspraken door [A] en [B]. De voorzieningenrechter oordeelde dat Rabobank inderdaad gerechtigd was om aanvullende zekerheden te verlangen en de kredietrelatie op te zeggen. De voorzieningenrechter oordeelde dat Rabobank haar zorgplicht niet had geschonden en dat de opzegging van de kredietrelatie gerechtvaardigd was. De vorderingen van [A] en [B] werden grotendeels afgewezen, met uitzondering van het verzoek om de registratie bij het BKR te laten doorhalen. De voorzieningenrechter veroordeelde Rabobank om binnen veertien dagen de registratie te laten doorhalen en stelde een dwangsom vast voor het geval Rabobank hier niet aan voldeed. Tevens werden [A] en [B] veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknr. : 156507 KG ZA 14-193
Datum : 26 juni 2014
Vonnis in het kort geding van:
[A],
en
[B],
beiden wonende te [plaats],
eisende partijen,
verder te noemen [A, B], [A] en/of[B],
advocaten mr. E.A.M. Claassen en mr. W.B. Bruins,
tegen
de coöperatieve
RABOBANK IJSSELDELTA U.A.,
gevestigd te Zwolle,
gedaagde partij,
verder te noemen Rabobank,
advocaat mr. J. Stoker.
Verloop van de procedure
De voorzieningenrechter heeft kennisgenomen van de dagvaarding van 23 mei 2014 en de door beide partijen in het geding gebrachte producties.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 juni 2014 te 13.30 uur.
Partijen en hun advocaten zijn verschenen en hebben hun standpunten toegelicht.
Het bezwaar van [A, B] tegen de producties van Rabobank vanwege het tijdstip waarop die zijn toegezonden, te weten op 11 juni 2014 rond 11.00 uur, heeft de voorzieningenrechter, gehoord partijen, ter zitting verworpen, omdat die producties meer dan 24 uur voor de mondelinge behandeling zijn toegezonden en vrijwel uitsluitend bestaan uit stukken die [A, B] reeds bekend zijn.
Geschil
[A, B] vorderen dat de voorzieningenrechter bij vonnis in kort geding, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. Rabobank zal gebieden om binnen twee dagen na de betekening van dit vonnis de kredietovereenkomsten d.d. 19 januari 2010, 13 december 2010 en 13 januari 2011 en de daarin verleende faciliteiten onder de in deze overeenkomsten opgenomen voorwaarden, zonder aanvullende voorwaarden en/of beperkingen, op de gebruikelijke wijze, zonder openbaarmaking van het stil pandrecht en onder handhaving van het overeengekomen obligo voort te zetten;

Primair:

totdat in de nog te entameren bodemprocedure met gezag van gewijsde is beslist over de vraag of Rabobank de bevoegdheid had de kredietfaciliteit te beëindigen, dan wel, indien de voorzieningenrechter voorshands van oordeel is dat deze bevoegdheid aanwezig was;

Subsidiair:

tot het moment waarop op [A, B] een vervangende kredietfaciliteit hebben kunnen afsluiten;

Meer–subsidiair:

voor een zodanige periode als de voorzieningenrechter onder de gegeven omstandigheden redelijk en billijk acht;
II Rabobank zal gebieden om binnen twee dagen na de betekening van dit vonnis de bij [A, B] in gebruik zijnde bankrekening met het rekeningnummer [rekeningnummer], ten name van [A] e.o. [B], wederom aan [A, B] in gebruik te geven overeenkomstig de gebruikelijke voorwaarden, met dien verstande dat [A, B] weer de (gebruikelijke) betalingen aan derden kunnen verrichten en opdrachten tot automatische incasso weer op de overeengekomen en gebruikelijke condities worden uitgevoerd;
III Rabobank zal veroordelen om binnen zeven dagen na de betekening van het te dezen te wijzen vonnis per deurwaardersexploot aan het Bureau Kredietregistratie Tiel, onder bijsluiting van de vereiste stukken, bevel te doen de ten name van [A, B] gedane foutieve registratie met onmiddellijke ingang door te (laten) halen en binnen zeven dagen na betekening van het exploot aan BKR aan [A, B] een afschrift van bedoeld exploot te verstrekken;
IV Rabobank zal veroordelen om aan [A, B] een dwangsom van € 1.000.000, althans subsidiair € 100.000 per dag te betalen, althans meer subsidiair een bedrag door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen, verschuldigd voor iedere dag of gedeelte van een dag dat Rabobank niet, niet tijdig of niet volledig aan de veroordeling sub I, II en/of III mocht voldoen;
V Rabobank zal veroordelen om aan [A, B] de volgens het gebruikelijke tarief te begroten bijdrage in de proceskosten te betalen.
Rabobank heeft de vordering tegengesproken en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [A, B] in de proceskosten, een en ander bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Vaststaande feiten
1.1. Partijen hebben de volgende geldleningsovereenkomsten gesloten:
– januari 2010, lening € 625.000, aflossingsvrij (hierna: geldlening A),
– oktober 2010, lening € 150.000, aflossingsvrij (hierna: geldlening B)
– januari 2011, lening € 160.000 en € 60.000, aflossing € 545 respectievelijk € 358 per maand (hierna geldlening C).
1.2. Aan Rabobank zijn de volgende zekerheden verstrekt:
– een 1e hypothecaire inschrijving tot € 1.100.000 te vermeerderen met rente en kosten op de onroerende zaken aan [adres 6], [adres 1] en [adres 2] te [plaats];
– een 1e hypothecaire inschrijving tot € 300.000 te vermeerderen met rente en kosten op de onroerende zaken [adres 3] en [adres 4] te [plaats];
– een 1e hypothecaire inschrijving tot € 200.000 te vermeerderen met rente en kosten op de onroerende zaak [adres 5] te [plaats];
– 1e pandrecht op alle huidige en toekomstige vorderingen, op huidige en toekomstige huurders uit hoofde van huurpenningen.
De door [A, B] te ontvangen huurpenningen voor alle panden bedragen in totaal € 154.521 per jaar ofwel € 12.877 per maand.
1.3. Op de financieringsovereenkomsten zijn de volgende algemene voorwaarden van toepassing:
– de Algemene Bankvoorwaarden:
op de overeenkomsten A, B en C;
– de Algemene Voorwaarden voor hypotheken van de Rabobank 2009:
op de overeenkomst B;
– de Algemene Voorwaarden bedrijfsfinancieringen van de Rabobank 2010:
op de overeenkomsten B en C;
– de Algemene Voorwaarden voor zakelijke geldleningen van de Rabobank 2008:
op de overeenkomst A;
– Bijzondere voorwaarden voor zakelijke geldleningen van de Rabobank maart 2009:
op de overeenkomst A.
1.4. Artikel 26 lid 1 van de Algemene Bankvoorwaarden luidt als volgt:
Zekerheden
1.
Door het van toepassing worden van deze algemene bankvoorwaarden heeft de cliënt zich jegens de bank verbonden om voor alle bestaande en alle toekomstige vorderingen van de bank op de cliënt, uit welken hoofde ook, op eerste verzoek van de bank, ten genoegen van de bank,
(aanvullende) zekerheid te stellen. Deze dient steeds zodanig te zijn, en daartoe zo nodig door de cliënt ten genoegen van de bank te worden vervangen en / of aangevuld, dat de bank gelet op het risicoprofiel van de cliënt, de dekkingswaarde van de zekerheden en eventuele andere voor de bank relevante factoren, doorlopend voldoende zekerheid heeft en zal hebben. De bank zal op verzoek van de cliënt de reden van die zekerheidstelling, of de vervanging of aanvulling daarvan, meedelen. De omvang van de gevraagde zekerheid moet in een redelijke verhouding staan tot de verplichtingen van de cliënt.
1.5.
Artikel 26 van de Algemene voorwaarden voor zakelijke geldleningen van de Rabobank 2008 luidt, voor zover van belang, als volgt:
26.
Aflossingsvrije lening
Indien overeengekomen is dat op de geldlening geen aflossingen behoeven plaats te vinden, gelden verder de volgende bepalingen:
a. De hoofdsom van de geldlening dient terstond geheel te worden terugbetaald in de volgende gevallen:
– bij vervreemding van een registergoed;
– bij metterwoon verlaten van een registergoed door de debiteur.
b. Indien de waarde van een registergoed naar het oordeel van de bank daartoe aanleiding geeft, kan de bank onverminderd haar bevoegdheid als omschreven in artikel 16, van de debiteur (periodieke) aflossing(en) verlangen. De bank heeft het recht elke registergoed 5 jaren na de datum, waarop de geldlening is verstrekt, en vervolgens telkens na het verstrijken van een periode van ten minste 5 jaren, voor rekening van de debiteur te laten taxeren ter bepaling van de waarde van dat registergoed.
1.6.
Bij brief van 1 mei 2014 heeft Rabobank de geldleningen opgezegd en [A, B] gesommeerd binnen drie maanden € 967.349 te betalen, te vermeerderen met rente. Deze opzegging is door de bank als volgt gemotiveerd:
De bank is zeer geruime tijd (ruim een jaar) met u in gesprek geweest over het aanpassen van de financieringsvoorwaarden; de bank heeft daarbij heel veel geduld getoond. Ik verwijs u naar de vele correspondentie die tussen u en de bank is gevoerd. Een paar aspecten licht ik uit die correspondentie. Er is onder andere gesproken over de aanzienlijke waardedaling van het pand aan de [adres 1], het feit dat dat pand metterwoon is verlaten (het staat immers leeg en wordt ter verhuur aangeboden voor welke verhuur zoals u bekend is de bank schriftelijke toestemming dient te verlenen) en het feit dat er zonder toestemming van de bank is verhuurd. Op basis van onder andere die feiten is de bank gerechtigd om onder andere aanvullende zekerheden te vragen en aflossingen te vragen. Ook daarover is met u gesproken. Naar de stellige overtuiging van de bank zijn er vervolgens in het bijzijn van de wederzijdse advocaten goede afspraken gemaakt tijdens een bespreking welke op 21 november jl. heeft plaatsgevonden. De bank was dan ook verrast door de brief van uw raadsman waarin werd afgeweken van hetgeen tijdens de bedoelde bespreking aan bod was gekomen. Vervolgens zijn wij toch in gesprek gebleven. Op 31 januari 2014 is door u beiden een akte wijziging geldleningsvoorwaarden getekend op basis waarvan u gehouden was EURO 2083,– per maand af te lossen. Voorts heeft de bank overige documentatie opgesteld waarin door u enkele wijzigingen zijn aangebracht. Vervolgens werd de bank weer verrast met e-mails zijdens de heer [naam 1] die afweken van hetgeen was besproken. Bij e-mail d.d. 16 april jl. heeft de bank een laatste poging gedaan om de relatie met u te behouden echter gezien die e-mail zijdens de heer [naam 1] dd.d. 23 april jl. rest de bank niets anders dan te concluderen dat de relatie beëindigd moet worden. Het zal u duidelijk zijn dat aan die conclusie meerdere redenen ten grondslag liggen, onder andere het niet nakomen van de verplichtingen doch met name ook het niet meer aanwezig zijn van de noodzakelijke vertrouwensrelatie.
De standpunten van partijen worden, voor zover nodig, hierna vermeld.
Beoordeling
Opzeggen kredietrelatie
1.
De vanwege de aard van de procedure voorlopige beoordeling van het geschil valt, gegeven het debat tussen partijen, in twee onderdelen uiteen. In de eerste plaats dient te worden beoordeeld of Rabobank contractueel gezien gerechtigd was de kredietrelatie op te zeggen.
Indien die beoordeling in het voordeel van Rabobank uitvalt, dient vervolgens te worden beoordeeld of Rabobank daarbij haar zorgplicht voldoende in acht heeft genomen.
2.
Op Rabobank rust een zorgplicht. De reikwijdte van die zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval. De opzegging van de kredietrelatie dient te worden getoetst aan de maatstaven van proportionaliteit en subsidiariteit (vgl. Gerechtshof Arnhem, 18 februari 2003, JOR 2003, 267). Bij die toetsing kunnen de volgende factoren van belang zijn:
• de duur, de mate van exclusiviteit, de omvang en de ingewikkeldheid en het verloop van de kredietrelatie,
• een aanmerkelijke afname van de kredietwaardigheid en/of aanmerkelijke toeneming van het bancaire kredietrisico, waarbij met name van belang zal zijn of er voldoende dekking door zekerheid bestaat dan wel kan worden verleend en de mate van waarschijnlijkheid of en in welke omvang deze zal blijven bestaan (alles te stellen op de liquidatiewaarde),
• het gedrag en de betrouwbaarheid van de kredietnemer alsmede de mate waarin en de tijdigheid waarmee deze de bank op de hoogte heeft gesteld en stelt van alle voor de kredietrelatie relevante omstandigheden,
• of en in welke mate de kredietnemer toerekenbaar is tekortgeschoten (bijvoorbeeld door (structurele en/of ruime) overschrijding van de kredietlimiet),
• de kans dat de onderneming van de kredietnemer, al of niet na reorganisatie of doorstart, zal overleven en de mate waarin de kredietnemer een reorganisatie heeft opgestart,
• welke termijn de kredietnemer krijgt om een andere (huis-)bankier te zoeken en welke ernstige financiële problemen voor de kredietnemer (zullen) ontstaan indien hij zijn financieringsbehoefte niet op korte termijn elders kan onderbrengen,
• de wijze van besluitvorming van de bank voorafgaand aan de opzegging en de wijze waarop overleg is gevoerd met de kredietnemer en of en zo ja, in welke mate de bank de kredietnemer tevoren heeft gewaarschuwd,
• of de bank door eigen gedragingen (zoals toelating van overschrijding van de kredietlimiet) verwachtingen heeft gewekt,
• andere maatschappelijke belangen (waaronder het voortbestaan van werkgelegenheid).
3.
Rabobank heeft ter onderbouwing van haar stelling dat zij gerechtigd was periodieke aflossingen en aanvullende zekerheid te verlangen en, toen die uitbleven, de kredieten op te zeggen, het volgende aangevoerd.
3.1.
Rabobank heeft gewezen op de verkoop en overdracht van de onderneming (een eenmanszaak) ‘
[naam 2] Assurantiebedrijf’ door [B] aan [naam 3] & Partners Assurantiën B.V. (hierna: Boudesteyn) op 18 juli 2011 en in verband daarmee op artikel 16 lid 1 van de Algemene voorwaarden voor zakelijke geldleningen van de Rabobank 2008 dat bepaalt dat de geldlening onmiddellijk opeisbaar is in geval van ‘
staking of feitelijke beëindiging van de beroeps– of bedrijfsuitoefening’.
3.2.
Uit de overgelegde koopovereenkomst, zo stelt de voorzieningenrechter vast, blijkt dat de gehele assurantieportefeuille aan bedoelde koper is verkocht en overgedragen, inclusief inventaris, intellectuele eigendomsrechten, goodwill, know how, vergunningen en administratie. Het is[B] tot 1 juli 2016 verboden concurrerende activiteiten te ontplooien. Uit de verder gemaakte afspraken blijkt, dat hij, [B], gedurende de periode 1 juli 2011 tot en met 1 juli 2014 werkzaamheden voor de koper zal verrichten tegen een vergoeding van € 2.250 per maand, ‘
hypotheekbonus’ genoemd.
Hoewel hieruit volgt dat niet sprake is van een volledige staking of feitelijke beëindiging van de activiteiten, is wel sprake van een zeer ingrijpende wijziging ten opzichte van de situatie ten tijde van de kredietverlening, omdat de onderneming is verkocht en overgedragen en de activiteiten van [B] zich beperken tot ‘
het maken van tussen de 10 en 15 particuliere en/of zakelijke afspraken per week’ gedurende een periode van 3 jaren, aldus het ‘
Onderhands contract tussen [naam 3] en [B]’. Om die redenen is artikel 16 lid 1 voornoemd van toepassing.
4.1.
Rabobank stelt dat na en door de verkoop en overdracht van de onderneming het pand aan de [adres 1] te [plaats] metterwoon is verlaten. Voorts is het pand zonder toestemming van Rabobank verhuurd aan [naam 3]. Artikel 26 aanhef en onder a van de in rov. 3.1. genoemde algemene voorwaarden bepaalt, dat bij een aflossingsvrije lening de hoofdsom terstond geheel dient te worden terugbetaald bij het metterwoon verlaten van een registergoed door de debiteur. Ook heeft Rabobank verwezen naar – met name – artikel 21 van de eveneens toepasselijke Algemene voorwaarden bedrijfsfinancieringen van de Rabobank 2010.
4.2.
De voorzieningenrechter acht op grond van de koopovereenkomst, waarbij de assurantieportefeuille is overgedragen en het daarin opgenomen concurrentiebeding voorshands voldoende aannemelijk dat [B] het pand metterwoon heeft verlaten. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is de stelling van [B] niet aannemelijk dat hij in het pand dat nota bene aan zijn koper is verhuurd, (nog) een onderneming exploiteert, ‘
[naam 2] Assurantiebedrijf’ geheten, welke onderneming volgens het handelsregister actief is op het gebied van ‘
verzekeringsovereenkomsten, hypotheken en financieringen’ terwijl het overeengekomen non–concurrentiebeding hem verbiedt ‘
te (laten) bemiddelen in assurantiën, bancaire–, hypothecaire–, financierings– en/of beleggingsproducten’.
De verklaring van de accountant van [B] dat hij opdracht heeft gekregen de jaarrekening 2012 van diens onderneming op te stellen kan in dit verband niet overtuigen, nu die verklaring geen inzicht verschaft in de bron van de inkomsten, terwijl vaststaat dat [B] uit hoofde van de verhuur en de eerder genoemde hypotheekbonus, niet zijnde loon uit arbeidsovereenkomst, jaarlijks – tot 1 juli 2014 – € 48.000 van [naam 3] ontvangt. De door [A, B] overgelegde foto’s van het interieur van het pand zeggen niets over de persoon van de ‘bewoner’ ervan.
4.3.
Volgens [A, B] is de verkoop van de onderneming en de verhuur van het pand aan [naam 3] besproken met de heer [naam 4], destijds werkzaam bij Rabobank. In dit verband hebben [A, B] een verklaring overgelegd van mevrouw [naam 5], destijds de secretaresse van [B], waarin zij verklaard heeft dat aan Van der Meulen op 19 mei 2011 een brief is overhandigd met daarbij onder meer de concept–huurovereenkomst met [naam 3].
Rabobank heeft de stelling van [A, B] en de verklaring van [naam 5] tegengesproken. De huurovereenkomst was haar niet bekend en [naam 4], inmiddels ex–medewerker van Rabobank, heeft beslist ontkend bedoelde brief te hebben ontvangen.
4.4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat op dit onderdeel wellicht een nader onderzoek noodzakelijk is, waartoe een kort geding zich echter niet leent. De bewijslast van de verleende toestemming rust in beginsel op [A, B] Vaststaat dat Rabobank geen schriftelijke toestemming heeft verleend. Voorshands moet tot uitgangspunt worden genomen dat de toestemming tot verhuur aan Boudesteyn niet is verzocht, laat staan verleend. Rabobank heeft er uiteraard belang bij dat haar om toestemming wordt gevraagd alvorens tot verhuur wordt overgegaan in verband met de waarde van het pand als zekerheidsobject.
5.1.
Rabobank voert aan dat het pand aan de [adres 1] aanzienlijk in waarde is gedaald. Artikel 21 lid 2 aanhef en onder o van de Algemene voorwaarden bedrijfsfinancieringen van de Rabobank 2010 bepaalt, kort samengevat, dat Rabobank de kredietbedragen kan opeisen indien de ‘
ten behoeve van de bank verbonden goederen in waarde zijn verminderd’. En uit artikel 26 aanhef en onder b van de toepasselijke Algemene voorwaarden voor zakelijke geldleningen van de Rabobank 2008 volgt, dat de bank, indien de waarde van een registergoed daartoe aanleiding geeft, (periodieke) aflossing(en) kan verlangen.
[A, B] hebben deze stelling betwist.
5.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat gegeven de executiewaarde die in 2010 aan het pand aan de [adres 1] is toegekend, te weten € 819.000 enerzijds, en de koopprijs die [A, B] thans voor het pand vragen, te weten € 595.000 anderzijds, genoegzaam aantoont dat de waarde van dit zekerheidsobject aanzienlijk is afgenomen.
Rabobank heeft het bedrag van de onderdekking, zijnde het verschil tussen de ‘zekerheidswaarde’ (zijnde de waarde die Rabobank aan een verhypothekeerd pand toekent) en het bedrag van de in totaal verschuldigde hoofdsommen, berekend op € 391.478.
[A, B] hebben die berekening bestreden met de stelling dat de woning aan de [adres 5] te [plaats] niet in het door Rabobank opgestelde overzicht is opgenomen, welke stelling op zichzelf juist is. Ook hebben [A, B] een overzicht van de WOZ–waarden van de verhypothekeerde panden verstrekt, uitkomend op een totaalbedrag van € 1.354.000.
5.3.
De voorzieningenrechter stelt vast dat uit het door [A, B] overgelegde overzicht van WOZ–waarden, dat de WOZ–waarde van het pand aan de [adres 5] te [plaats] € 179.000 bedraagt en als woning is verhuurd. Dit pand zet dus onvoldoende zoden aan de dijk om het gestelde tekort te dichten. Daar komt bij dat Rabobank bij de bepaling van de waarde van de zekerheidsobjecten op terechte gronden niet uitgaat van de WOZ–waarde, maar van de van de executiewaarde afgeleide ‘zekerheidswaarde’.
5.4.
Het verweer van [A, B] dat uit het hierboven genoemde artikel 26 aanhef en onder b volgt, dat de bank het recht de kredieten op te eisen pas heeft nadat een periode van vijf jaren is verstreken nadat de geldlening is verstrekt, berust op een onjuiste lezing van dit artikel. Het artikel bepaalt dat de bank een registergoed telkens na een periode van vijf jaren voor rekening van de debiteur kan laten taxeren.
6.
Rabobank heeft zich voorts beroepen op artikel 26 van de toepasselijke Algemene bankvoorwaarden. Uit dit artikel volgt dat [A, B] gehouden zijn ‘
op eerste verzoek van de bank, ten genoegen van de bank, (aanvullende) zekerheid te stellen.Uit de hiervoor besproken onderdekking volgt, dat de bank dit artikel mocht inroepen om aanvullende zekerheid van [A, B] te verlangen.
Samenvattend is de voorzieningenrechter van oordeel, dat Rabobank op meerdere gronden bevoegd was periodieke aflossing en het verstrekken van aanvullende zekerheden van [A, B] te verlangen.
7.
De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat Rabobank genoegzaam heeft getracht door middel van overleg met [A, B] tot overeenstemming te komen. In een periode die ongeveer anderhalf jaar heeft geduurd is tussen partijen, gedurende welke [A, B] vrijwel steeds werden bijgestaan door hun accountant, en beide partijen tijdens een overleg op 21 november 2013 door hun advocaten, onderhandeld over een wijziging van de kredietvoorwaarden, waaronder het doen van periodieke aflossingen en het verstrekken van aanvullende zekerheden.
7.1.
Uit de overgelegde correspondentie blijkt, dat beide partijen op belangrijke onderdelen een tegengestelde visie hebben wat betreft de afspraken die op 21 november 2013 tussen hen zijn gemaakt, al stellen zij beide dat van wilsovereenstemming sprake was.
7.2.
Op 3 januari 2014 heeft Rabobank aan [A, B] een overeenkomst ‘
Wijziging geldleningsvoorwaarden (bedrijfsfinancieringen)’ doen toekomen waarin onder meer ingaande 1 februari 2014 een aflossingsverplichting van € 2.083 per maand inzake overeenkomst A (€ 625.000) is opgenomen. Die overeenkomst is door [A, B] op 31 januari 2014 voor akkoord ondertekend en aan Rabobank geretourneerd.
7.3.
Op 31 januari 2014 hebben [A, B] voorts een rentevoorstel (4,35%, 3 jaar vast) en een ‘
Financieringsvoorstel’ betreffende onder meer de herfinanciering van een lening van € 95.000 bij een andere bank voor akkoord ondertekend en aan Rabobank doen toekomen. De door [A, B] met pen in die voorstellen aangebrachte wijzigingen stuitten bij Rabobank niet op bezwaar. In haar e-mail van 3 februari 2014 heeft Rabobank aan [A, B] bericht dat zij in verband met bedoelde wijzigingen nieuwe stukken zal opmaken en aan [A, B] zal doen toekomen. Op 10 februari 2014 heeft [B] Rabobank in verband daarmee nog een rappel toegestuurd.
7.4.
De stelling van [A, B] dat de ondertekening op 31 januari 2014 ‘uit paniek’ heeft plaatsgevonden, bevreesd als zij waren voor de opzegging van de kredieten, wordt door deze gang van zaken gelogenstraft. Het is [A, B] die bij Rabobank erop aandrong om de herfinanciering ook formeel rond te maken.
7.5.
Vervolgens heeft Rabobank de stukken opnieuw ter ondertekening aan [A, B] aangeboden, nadat de door hen met pen aangebrachte wijzigingen in de hiervoor genoemde stukken waren verwerkt.
7.6.
Desondanks hebben [A, B] bij monde van hun accountant, getuige de overgelegde e-mail van deze accountant van 24 maart 2014, geweigerd deze stukken te ondertekenen, zich daarbij beroepend op afspraken die tussen partijen op 21 november 2013, in aanwezigheid van de advocaten, in hun visie zijn gemaakt, welke afspraken afweken van de door Rabobank ter ondertekening aangeboden stukken. [A, B] wisten toen reeds dat geen eenstemmigheid bestond over de vraag welke afspraken op 21 november 2013 waren gemaakt. Hun stellingname eind maart 2014 was in wezen een terugkeer naar de onderhandelingen van 21 november 2013, hoewel vaststaat dat zij in januari 2014 de (schriftelijke) voorstellen van Rabobank, behoudens enkele wijzigingen, uitdrukkelijk hadden aanvaard. Het stond [A, B] daarom niet meer vrij de draad van de onderhandelingen weer op te pakken.
7.7.
In haar reactie op deze stellingname van [A, B] heeft Rabobank in haar e-mail van 16 april 2014 de vertrouwenskwestie gesteld en gesommeerd tot nakoming van de reeds gemaakte afspraken, waaronder de betaling van de overeengekomen aflossing van € 2.083 per maand ingaande 1 februari 2014 en het verstrekken van aanvullende zekerheden door middel van een hypothecaire inschrijving tot een bedrag van € 600.000, welke nakoming vervolgens is uitgebleven. Ook op grond van dit verzuim mocht Rabobank naar het oordeel van de voorzieningenrechter haar vorderingen op [A, B], door middel van de opzegging, onmiddellijk opeisbaar maken. Artikel 27 Algemene Bankvoorwaarden luidt immers als volgt:
Als de cliënt in verzuim is met de nakoming van enige verplichting jegens de bank, mag de bank haar vorderingen op de cliënt door opzegging onmiddellijk opeisbaar maken.Het enkele feit dat Rabobank aanvullend een taxatie eiste, gaf [A, B] niet het recht de onderhandelingen te heropenen, omdat onweersproken is gebleven dat een taxatie op grond van regelgeving is vereist, Rabobank de kosten van de taxatie voor haar rekening wilde nemen, en een taxatie een ondergeschikt punt betreft.
7.8.
De voorzieningenrechter is samenvattend van oordeel dat Rabobank niet alleen contractueel bevoegd was aflossingen en aanvullende zekerheden te verlangen, maar bij gebreke daarvan ook de kredietrelatie mocht opzeggen.
7.9.
Het verweer dat aan die opzegging geen sommatie en/of ingebrekestelling vooraf is gegaan, en Rabobank de kredieten dus rauwelijks heeft opgezegd, is op grond van de overgelegde stukken (onder meer de e-mail van Rabobank van 16 april 2014) onjuist, nog afgezien van de vraag of een sommatie of ingebrekestelling wel noodzakelijk is alvorens de Rabobank de kredietrelatie mocht opzeggen.
8.
Bij het uitoefenen van haar bevoegdheid tot opzegging heeft Rabobank haar zorgplicht niet geschonden. Dat oordeel berust op de volgende overwegingen.
8.1.
De kredietrelatie bestond pas vanaf 2010 en is niet complex. Het bancaire risico is door de verkoop van de onderneming van [B] substantieel toegenomen, omdat uit die onderneming voortvloeiende inkomsten zijn weggevallen terwijl Rabobank in de eerste plaats financiert op basis van ‘cashflow’ en gesteld noch gebleken is dat de inkomsten zijn vervangen door andere, wat omvang betreft vergelijkbare inkomsten, en tegelijkertijd de waarde van het belangrijkste zekerheidsobject, het kantoorpand aan de [adres 1], fors is afgenomen.
8.2.
[A, B] hebben niet aannemelijk gemaakt dat [A, B] Rabobank hebben geïnformeerd omtrent de verkoop van de onderneming en de verhuur van laatstgenoemd pand. De onderhavige procedure leent zich niet voor een nader onderzoek op dit punt.
De stellingname van [A, B] zoals die blijkt uit de e-mail van hun accountant van 24 maart 2014 staat haaks op de eerdere, vrijwel volledige aanvaarding van de schriftelijke voorstellen van Rabobank. De poging van [A, B] het debat weer terug te voeren naar de situatie op 21 november 2013 was bij voorbaat niet effectief, omdat [A, B] wisten dat (ook) tussen de advocaten geen overeenstemming bestond over hetgeen die dag is afgesproken.
8.3.
Het vertrouwen van Rabobank dat alsnog met [A, B] overeenstemming zou kunnen worden bereikt, was na de bewuste e-mail van de accountant op begrijpelijke gronden danig in het gedrang te komen. De aan [A, B] door Rabobank desondanks geboden gelegenheid alsnog de afspraken na te komen (e–mail Rabobank d.d. 16 april 2014) hebben [A, B] ongebruikt gelaten. De omstandigheid dat [A, B] de door hen op grond van de geldleningsovereenkomsten van 2010 en 2011 verschuldigde rente en aflossing altijd hebben voldaan spreekt in hun voordeel, maar compenseert niet hun hiervoor besproken tekortkomingen.
De aard van de onderneming van [A, B] –verhuur van onroerend goed– brengt niet met zich dat de overlevingskans van hun onderneming vanwege de beëindiging van de kredietrelatie (te) gering is. Werkgelegenheidsaspecten spelen geen rol.
8.4.
De aan [A, B] gegeven termijn van drie maanden om de kredieten af te lossen acht de voorzieningenrechter redelijk en billijk, te meer nu [A, B] vanaf eind 2012 ermee bekend zijn dat Rabobank de kredietvoorwaarden wil aanpassen, en [A, B] konden vermoeden dat (onder meer) hun plotselinge draai eind maart 2014 wel eens tot een opzegging van de kredietrelatie zou kunnen leiden.
Tot slot is van belang, dat Rabobank gedurende een lange periode heeft getracht met [A, B] tot overeenstemming te komen. [A, B] zijn door de kredietopzegging zeker niet overrompeld.
8.5.
De vorderingen op dit onderdeel zullen worden afgewezen.
Saldo bankrekening [rekeningnummer]
9.1.
Ter rechtvaardiging van het blokkeren van het creditsaldo op de bankrekening van [A, B] heeft Rabobank zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter mogen beroepen op het opschortingsrecht, omdat Rabobank thans een opeisbare vordering op [A, B] heeft die door hen niet is nagekomen, te weten (onder meer) de betaling van € 2.083 per maand aan aflossing op geldlening A (€ 625.000). Het daartoe strekkende schriftelijke voorstel van Rabobank hebben zij op 31 januari 2014 uitdrukkelijk aanvaard, zelfs zonder een wijziging in dit voorstel aan te brengen.
9.2.
De vordering van [A, B] tot vrijgave van het saldo dient dus te worden afgewezen.
BKR-registratie lening [nummer]
10.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de registratie van (het gedeelte van) geldlening C, dat wil zeggen de lening van € 60.000 exclusief rente, bij het BKR dient te vervallen. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.
10.2.
Artikel 18 van het Algemeen Reglement BKR bepaalt onder meer dat alle overeenkomsten met een looptijd van ten minste drie maanden in de vorm van een ‘
aflopend krediet’ bij het BKR moeten worden aangemeld. Artikel 19 geeft vervolgens een definitie van ‘
een aflopende kredietovereenkomst voor niet zakelijk gebruik’ waaruit volgt dat het om kredieten gaat waarop betalingen moeten worden verricht. Het onderhavige krediet is onmisbaar een aflopend krediet, zij het voor zakelijk gebruik, maar onweersproken is, dat Rabobank een eerdere registratie van dit krediet na aandringen van [B] medio 2013 heeft laten verwijderen. Dat is strijdig met de huidige stellingname van Rabobank die erop neerkomt dat het krediet min of meer automatisch en op juiste gronden (weer) is geregistreerd. Voorts is, uitgaande van de stellingname van Rabobank, niet opgehelderd om welke reden het andere gedeelte van geldlening C, het krediet van € 160.000, dat eveneens aflopend is en voor zakelijke doeleinden is gebruikt, niet is geregistreerd en kennelijk ook niet behoeft te worden geregistreerd.
10.3.
Hoewel het om een zogeheten positieve registratie gaat, kan aan [A, B] niet het (in verband met het wellicht willen verkrijgen van vervangende financiering ook spoedeisend) belang worden ontzegd niet bij het BKR genoteerd te staan indien dat niet is voorgeschreven.
11.
Van de vorderingen van [A, B] is, samenvattend, alleen het gevorderde sub III toewijsbaar, zij het op de in het dictum bepaalde, ten opzichte van het petitum aangepaste wijze.
De dwangsom zal op een bedrag van € 100 per dag worden gesteld tot een maximum van € 5.000.
12.
[A, B] dienen als overwegend verliezende partij in de proceskosten te worden veroordeeld. Deze kosten bedragen € 904 wegens salaris advocaat (2 punten van het toepasselijke liquidatietarief).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
1.
veroordeelt Rabobank binnen veertien dagen na de dag van betekening van dit vonnis door middel van een aangetekend en gewoon verzonden brief, gericht aan het Bureau Kredietregistratie Tiel, onder bijsluiting van de vereiste stukken, bevel te doen de ten name van [A, B] gedane registratie met onmiddellijke ingang door te (laten) halen en een afschrift van deze brief per gelijke post aan [A, B] te sturen, een en ander op straffe van een dwangsom van € 100 per dag zulks tot een maximum van € 5.000;
2.
veroordeelt [A, B] in de proceskosten, tot op heden aan de kant van Rabobank begroot op € 904 wegens salaris advocaat;
3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Gewezen door mr. C.H. de Haan, voorzieningenrechter, en in het bijzijn van de griffier uitgesproken in de openbare terechtzitting van 26 juni 2014.