Uitspraak
RECHTBANK OVERIJSSEL
1.[A],
[B],
1.De procedure
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek, tevens vermindering van eis
- de conclusie van dupliek
- de akte intrekking wijziging van eis, tevens wijziging van eis, tevens overlegging producties
- de pleidooien en de overgelegde pleitnoties
2.De feiten
Christus en de Samaritaanse vrouw bij de bronvan Bernardo Strozzi (hierna ook: het schilderij), dat in 1933 is gekocht door [F].
1. Er is een commissie die tot taak heeft de minister op diens verzoek te adviseren over te nemen beslissingen op verzoeken om teruggave van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het nazi-regime onvrijwillig het bezit heeft verloren en die zich thans in het bezit van de Staat der Nederlanden bevinden.
4. De commissie verricht de adviestaak, bedoeld in het eerste lid, met inachtneming van het rijksbeleid ter zake.
De commissie adviseert naar redelijkheid en billijkheid, waarbij de commissie in ieder geval in de overwegingen kan betrekken:
a. de internationaal en nationaal aanvaarde beginselen zoals de Washington Principles en de beleidslijnen van de regering inzake de restitutie van roofkunst voorzover zij van overeenkomstige toepassing zijn;
Over het belang van het kunstwerk voor de huidige eigenaar stelt het Museum: “Het kunstwerk vormt binnen onze 17e eeuwse schilderijen een zwaartepunt en is binnen deze werken een absolute topstuk. Het werk maakt bijna altijd deel uit van onze vaste opstelling.”
[H] archief:
Partij [C] (hierna: verzoekers) heeft de commissie reproducties toegestuurd van documenten uit een dossier betreffende [C] in het archief van zijn zaakwaarnemer in Nederland, advocaat Benno. J. [H] (Stadsarchief Amsterdam, toegang 736, inv.nr. 138). Bij onderzoek van de commissie in dit dossier is geen informatie aangetroffen over het thans geclaimde schilderij. Er zijn in de documentatie geen aanwijzingen gevonden dat [C] en/of [D] na de oorlog getracht hebben om schilderijen die waren verkocht op de veiling bij de firma Frederik Muller & Cie. van 21 november 1933 te achterhalen of om schadevergoeding te verkrijgen voor het bezitsverlies ervan.
Dank voor de toezending van het Conceptonderzoeksrapport inzake [C]. Wij hebben het rapport doorgenomen en willen u complimenteren met de grondigheid waarmee één en ander is samengesteld. Vanzelfsprekend ben ik volledig beschikbaar voor een mondelinge behandeling in een later stadium en wacht uw uitnodiging daarvoor af.
Naar aanleiding van uw schrijven van 1 februari jongstleden kunnen wij u als volgt informeren.
In 1999 is de collectie van de stichting getaxeerd door veilinghuis Christie’s. Het schilderij werd toen getaxeerd op fl. 500.000,- gulden (€ 227.272,-).
Het schilderij is in 1933 gekocht door [F] voor de collectie van zijn moeder Jonkvrouwe[G]. Na haar overlijden in 1940 erft haar zoon [F] het schilderij. Hij neemt het op in zijn privé collectie. In 1957 richt hij de Stichting [G] Fundatie op. In 1964 schenkt [F] zijn collectie aan deze Stichting. Het werk is dus eigenlijk vanaf 1933 min of meer in familiebezit.
5.Het standpunt van het Museum5.1. (…)
De dode zwaanvan de zeventiende-eeuwse Nederlandse schilder Jan Baptist Weenix en vormt tezamen daarmee het hoogtepunt van de zeventiende-eeuwse presentatie van het Museum. Het Museum verklaart dat de genoemde twee werken twee werelden verbeelden: enerzijds die van de protestantse Republiek en de Reformatie en anderzijds die van het katholieke Italië en de Contrareformatie. Het Museum geeft in dit kader aan dat beide werken bij elkaar horen en de basis van het oude deel van het Museum vormen. Als het Museum het thans geclaimde schilderij zou verliezen, zou het datgene verliezen waardoor het zich onderscheidt van andere grote Nederlandse collecties van werken uit de zeventiende eeuw, namelijk de internationale dimensie. Het Museum stelt voorts dat het schilderij zeer geliefd is bij het publiek.
7.Beoordeling van het geschil
Christus en de Samaritaanse vrouw bij de bronals voormalig eigendom van [C] kan worden aangemerkt, oordeelt de commissie dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat [C] dit werk naar alle waarschijnlijkheid in de jaren tussen 1925 en 1930 heeft verworven en heeft ingebracht op de veiling van 21 november 1933. (…)
De commissie is daartegenover van oordeel dat het Museum overtuigend heeft aangetoond dat het behoud van het schilderij van geroot belang is voor de collectie van het Museum en het museumpubliek. Het kunstwerk maakt sinds het ontstaan van het Museum deel uit van de collectie - en daarvoor van de familiecollectie van de oprichters - en bekleedt daarin een centrale rol. Gelet op het bovenstaande is de commissie van oordeel dat het Museum het schilderij
Christus en de Samaritaanse vrouw bij de bronniet hoeft terug te geven aan verzoekers.
Christus en de Samaritaanse vrouw bij de bronvan Bernardo Strozzi aan verzoekers noch tot betaling van enige compensatie.
3.Het geschil
Christus en de Samaritaanse vrouw bij de bron van Bernardo Strozzi;
Christus en de Samaritaanse vrouw bij de bronvan Bernardo Strozzi terug te verwijzen naar de Restitutiecommissie;
4.De beoordeling
“Director Mr. Keuning described both paintings as counterparts. The painting bij Weenix would be a typical Dutch painting of the 17th century,“expressing the glory of the Republic of Holland”. The Strozzi painting would be “the Roman-Catholic counterpart” in the tradition of the baroque and the counter-reformation. “Those two paintings belong together.”, the Director said. Losing the Strozzi would the Museum set apart from the other Dutch 17th century collections, because of the international aspect.”
Ter gelegenheid van het pleidooi is voorts van de zijde van de erven [C] verklaard dat mevrouw Schreiber (kunsthistorisch onderzoekster) namens de erven [C] over deze uiteenzetting door de directeur van De Fundatie, ook vragen heeft gesteld aan De Fundatie. Hieruit kan worden afgeleid dat aan de erven [C] gelegenheid is geboden om op het standpunt van het Museum te reageren.
Gesteld noch gebleken is dat deze medelingen van de Restitutiecommissie op enigerlei wijze schriftelijk zijn bevestigd.
Lezing van het bindend advies leert dat de Restitutiecommissie haar beslissing niet heeft gegrond op de argumenten die De Fundatie in haar brief van 11 februari 2013 noemt. In overweging 7.6. beschrijft de Restitutiecommissie het standpunt van De Fundatie aldus dat het schilderij binnen de collectie en geschiedenis een prominente plaats inneemt, dat het een internationaal hoogtepunt van de zeventiende-eeuwse presentatie in de vaste collectie van het museum vormt en bij het publiek zeer geliefd is. Door verlies van dit schilderij zou een internationaal topstuk verloren gaan en daarmee datgene wat zijn collectie onderscheid van andere Nederlandse collecties. In 7.7. komt de Restitutiecommissie tot haar belangenafweging, waarbij zij het standpunt van De Fundatie aldus formuleert dat De Fundatie overtuigend heeft aangetoond dat het behoud van het schilderij van groot belang is is voor de collectie van De Fundatie en het museumpubliek, alsmede dat het kunstwerk sinds het ontstaan van De Fundatie deel uitmaakt van de collectie en daarin een centrale rol bekleedt.
De weergave van het standpunt in 7.6. en de formulering van het belang van De Fundatie in 7.7. komen overeen met het standpunt van De Fundatie zoals opgenomen in het conceptrapport van 16 juli 2012. Daarin wordt immers ook gesproken over een “zwaartepunt” en “topstuk” binnen de zeventiende-eeuwse schilderijen, alsmede over de omstandigheid dat het werk bijna altijd deel uit maakt van de vaste opstelling.
De stelling uit de brief van 11 februari 2013 met betrekking tot de relatie tussen het schilderij De dode zwaan van J. Weenix en het schilderij van Strozzi, waarbij dit laatstgenoemde schilderij als internationale pendant het hoogtepunt van de zeventiende- eeuwse presentatie genoemd wordt, komt op geen enkele wijze tot uitdrukking in de belangenafweging van de Restitutiecommissie.
Daargelaten of dit standpunt als tardief zou dienen te worden gepasseerd, leert lezing van het onderzoeksverslag - meer in het bijzonder het deel dat ziet op de pogingen van de erven [C] in het verleden om het kunstwerk terug te krijgen - dat de commissie enkel een constatering deelt met betrekking tot het (eigen) onderzoek van het archief [H]. Van een document waarop zij haar beslissing heeft gebaseerd is derhalve geen sprake. Evenmin is hier sprake van een standpunt van de wederpartij. Nu voorts gesteld noch gebleken is welk verweer de erven [C] op dat onderdeel hadden willen voeren, leidt het voorgaande tot het oordeel dat als er al een schending van het beginsel van hoor en wederhoor zou moeten worden aangenomen, de erven [C] hierdoor geen nadeel hebben geleden.
De rechtbank overweegt als volgt. Daargelaten dat op grond van de algemene en niet met feiten en omstandigheden onderbouwde betwisting geen onjuistheid terzake kan worden vastgesteld, gaan de erven [C] gelet op de verwijzing naar de Washington Principles kennelijk uit van een onjuist toetsingskader. In de onderhavige zaak is immers geen sprake van een verzoek tot teruggave van een cultuurgoed dat zich thans in het bezit van de Staat der Nederlanden bevindt waarbij het rijksbeleid en de Washington Principles doorslaggevend zijn. In deze zaak betreft het een kunstwerk met een bezitter niet zijnde de Staat, op grond waarvan het Reglement van toepassing is. De Restitutiecommissie kan de Washington Principles weliswaar in haar advies betrekken, maar dat geldt ook ten aanzien van de mate waarin de verzoeker zich heeft ingespannen om het werk te achterhalen. Het bredere afwegingskader geeft de Restitutiecommissie de vrijheid om meerdere factoren in aanmerking te nemen.
Vooropgesteld wordt dat de Restitutiecommissie op grond van artikel 3 van het Reglement tot taak heeft naar redelijkheid en billijkheid te adviseren en daarbij een afweging van de belangen van betrokkenen kan maken. Juist bij een belangenafweging heeft de Restitutiecommissie vrijheid om tot haar uiteindelijke oordeel te komen. De Washington Principles staan daaraan, zoals hiervoor overwogen, niet in de weg, ook niet als het onvrijwillig bezitsverlies als gevolg van de nazivervolging betreft.
Ten aanzien van de verkrijging van het schilderij door [F] heeft de Restitutiecommissie een inhoudelijk oordeel gegeven met inachtneming van de door partijen aangevoerde feiten. De rechter dient zich bij de beoordeling of sprake is van een ernstig gebrek op grond waarvan gebondenheid aan een bindend advies naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, terughoudend op te stellen. De Restitutiecommissie is door haar deskundigheid en ervaring bij uitstek aangewezen en gekwalificeerd om restitutieverzoeken te behandelen en daarbij alle voorkomende belangen tegen elkaar af te wegen. Nu geen concrete aanwijzingen aanwezig zijn voor de kwade trouw van [F], laat staan voor de kwade trouw van De Fundatie, kan niet worden geconcludeerd dat de Restitutiecommissie is uitgegaan van een onjuist uitgangspunt. Hetgeen de erven [C] hebben gesteld omtrent de opstelling van [F] tijdens de oorlog levert geen aanwijzing op voor kwade trouw ten tijde van zijn verwerving van het schilderij in 1933.Van een onjuistheid of een gebrek op dit punt is derhalve niet gebleken, zodat vernietiging evenmin aan de orde is.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan ook deze stelling niet tot vernietiging leiden. De rechtbank begrijpt dat de uitkomst van het bindend advies voor de erven [C] heeft geleid tot gevoelens van teleurstelling en onvrede. Vaststaat immers dat zij de rechtmatige erfgenamen van [C] zijn en dat [C] het schilderij in 1933 onvrijwillig en als gevolg van de nazivervolging heeft verloren. Indien het schilderij ten tijde van de beslissing in het bezit van de Staat der Nederlanden was geweest had de Restitutiecommissie geoordeeld op grond van het rijksbeleid, waarbij een meer “moreel-beleidsmatige” benadering in de rede ligt. Nu evenwel sprake is van een derde die het schilderij sinds lange tijd in haar bezit heeft, is een ander beoordelingskader van toepassing. Hoe zeer ook voorstelbaar is dat de erven [C] vanuit hun positie de beslissing van de Restitutiecommissie onrechtvaardig achten, niet uit het oog mag worden verloren dat De Fundatie als huidige bezitter eveneens een gerechtvaardigd belang heeft bij het schilderij. Gelet op alle feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid gebondenheid aan het beslissing zowel in verband met de inhoud als als met de wijze van totstandkoming niet onaanvaardbaar is. De vorderingen zullen derhalve worden afgewezen.
1.808,00(4,0 punten × tarief € 452,00)