ECLI:NL:RBOVE:2014:3042

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
11 juni 2014
Publicatiedatum
5 juni 2014
Zaaknummer
C-08-141384 - HA ZA 13-488
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vernietiging van bindend advies van Restitutiecommissie inzake schilderij van Bernardo Strozzi

In deze zaak vorderden de erven [C] de vernietiging van een bindend advies van de Restitutiecommissie met betrekking tot het schilderij 'Christus en de Samaritaanse vrouw bij de bron' van Bernardo Strozzi. De erven stelden dat zij als enige gerechtigden tot de nalatenschap van [C] moesten worden erkend, aangezien hun grootmoeder [D] bij testament als enig erfgenaam was aangewezen. De Restitutiecommissie had eerder geoordeeld dat het schilderij onvrijwillig was verloren door [C] als gevolg van de nazivervolging, maar dat de belangen van het Museum de Fundatie zwaarder wogen in de belangenafweging. De rechtbank oordeelde dat de erven [C] niet in een directe familierelatie tot [C] stonden en dat hun claim op het schilderij onvoldoende gewicht had om het eigendomsrecht van het Museum terzijde te schuiven. De rechtbank concludeerde dat de Restitutiecommissie naar redelijkheid en billijkheid had geoordeeld en dat er geen ernstige gebreken waren in de totstandkoming van het bindend advies. De vorderingen van de erven [C] werden afgewezen, en zij werden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/141384 / HA ZA 13-488
Vonnis van 11 juni 2014
in de zaak van

1.[A],

wonende te [plaats],
2.
[B],
wonende te [plaats],
eiseressen,
advocaat mr. P.W.L. Russell te Amsterdam,
tegen
de stichting
STICHTING [G] FUNDATIE
(MUSEUM DE FUNDATIE),
statutair gevestigd te Olst-Wijhe en kantoorhoudende te Wijhe,
gedaagde,
advocaat mr. A.M. van der Vliet te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de erven [C] en De Fundatie genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • de conclusie van repliek, tevens vermindering van eis
  • de conclusie van dupliek
  • de akte intrekking wijziging van eis, tevens wijziging van eis, tevens overlegging producties
  • de pleidooien en de overgelegde pleitnoties
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De erven van [C] zijn als enige gerechtigd tot de nalatenschap van hun grootmoeder [D], die bij testament is aangewezen als enig erfgenaam van [C]. [C] was een vermogende Duitse ondernemer en kunstverzamelaar van joodse afkomst. Ten tijde van de machtsovername door de nazi’s in Duitsland in 1933 was hij eigenaar van een textielfabriek in Berlijn en bewoonde hij met zijn echtgenote [E] een villa in deze stad, waar hij een omvangrijke kunstcollectie bijeen had gebracht. Het echtpaar had geen kinderen. In 1933 is [C] uit Duitsland gevlucht. Hij heeft zich in Nederland gevestigd, alwaar hij een gedeelte van zijn kunstcollectie heeft ingebracht op een veiling van 21 november 1933 bij de firma Frederik Muller & Cie te Amsterdam. De opbrengst van de geveilde kunstwerken heeft hij aangewend om te voorzien in de kosten van zijn levensonderhoud, om aan diverse financiële verplichtingen in Duitsland die dateerden van voor het naziregime te voldoen en bij pogingen zijn vermogen in Duitsland te behouden. In 1939 is [C] uit Nederland vertrokken, om zich uiteindelijk in 1941 in New York te vestigen. De erven [C] hebben gesteld dat hun grootouders al in Berlijn nauw bevriend waren met het echtpaar [C], dat de inmiddels weduwe geworden [D] na haar vestiging in New York weer in contact is gekomen met de echtelieden en dat zij na het overlijden van mevrouw [C] in 1945 met [C] is gaan samenleven.
2.2.
Naar aanleiding van een gezamenlijk verzoek van de erven [C] en De Fundatie heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan de Adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog (hierna: de Restitutiecommissie) verzocht een advies uit te brengen op grond van artikel 2 tweede lid van het Besluit adviescommissie restitutieverzoeken cultuurgoederen en Tweede Wereldoorlog (hierna: het Instellingsbesluit), inzake de claim van de erven [C] op het schilderij
Christus en de Samaritaanse vrouw bij de bronvan Bernardo Strozzi (hierna ook: het schilderij), dat in 1933 is gekocht door [F].
2.3.
Artikel 2 van het Instellingsbesluit luidt:
1. Er is een commissie die tot taak heeft de minister op diens verzoek te adviseren over te nemen beslissingen op verzoeken om teruggave van cultuurgoederen waarover de oorspronkelijke eigenaar door omstandigheden die direct verband hielden met het nazi-regime onvrijwillig het bezit heeft verloren en die zich thans in het bezit van de Staat der Nederlanden bevinden.
2. De commissie heeft voorts tot taak op verzoek van de minister advies uit te brengen over geschillen over teruggave van cultuurgoederen tussen de oorspronkelijke eigenaar die door omstandigheden die direct verband hielden met het nazi-regime onvrijwillig het bezit verloor of diens erfgenamen en de huidige bezitter niet zijnde de Staat der Nederlanden.
(…)
4. De commissie verricht de adviestaak, bedoeld in het eerste lid, met inachtneming van het rijksbeleid ter zake.
5. De commissie verricht de adviestaak, bedoeld in het tweede lid, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
2.4.
Artikel 3 van het Reglement inzake adviesprocedure in het kader van artikel 2, tweede lid (…) van het Instellingsbesluit (hierna het Reglement) luidt:
De commissie adviseert naar redelijkheid en billijkheid, waarbij de commissie in ieder geval in de overwegingen kan betrekken:
a. de internationaal en nationaal aanvaarde beginselen zoals de Washington Principles en de beleidslijnen van de regering inzake de restitutie van roofkunst voorzover zij van overeenkomstige toepassing zijn;
b. de omstandigheden waaronder het bezit van het werk verloren is gegaan;
c. de mate waarin de verzoeker zich heeft ingespannen om het werk te achterhalen;
d. de omstandigheden van de verwerving door de bezitter en het door hem verrichte onderzoek vóór de verwerving van het werk;
e. het belang van het werk voor verzoeker;
f. het belang van het werk van bezitter;
g. het belang van het openbaar kunstbezit.
2.5. Op verzoek van de Restitutiecommissie hebben partijen in oktober 2011 beiden een vragenlijst ingevuld en gevraagde documentatie toegezonden.
2.6.
Op 1 augustus 2012 heeft de Restitutiecommissie een conceptonderzoeksrapport met bijlagen, gedateerd 16 juli 2012, toegezonden aan partijen. Over van De Fundatie afkomstige informatie vermeldt dit rapport onder meer:
Over het belang van het kunstwerk voor de huidige eigenaar stelt het Museum: “Het kunstwerk vormt binnen onze 17e eeuwse schilderijen een zwaartepunt en is binnen deze werken een absolute topstuk. Het werk maakt bijna altijd deel uit van onze vaste opstelling.”
2.7.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken op het conceptonderzoeksrapport te reageren. De Fundatie heeft bij brief van 6 september 2012 haar reactie kenbaar gemaakt, de erven [C] hebben dat bij brief van 30 augustus 2012 gedaan.
2.8. Op 7 februari 2013 heeft een videoconferentie tussen de Restitutiecommissie en de erven [C] plaatsgevonden.
2.9.
In strijd met hetgeen daarover in het Reglement vermeld staat hebben partijen elkaar geen kopieën doen toekomen van de stukken die zij aan de Restitutiecommissie hebben gezonden. Bij brieven, gedateerd 25 februari 2013, heeft de Restitutiecommissie aan partijen een overzicht van de door partijen ingediende stukken toegezonden. De tweede bijlage betreft een samenvatting van het aanvullende onderzoek dat de Restitutiecommissie na het conceptonderzoeksrapport heeft verricht. Voor zover voor de beoordeling van onderhavige geschil van belang luidt deze samenvatting:
[H] archief:
Partij [C] (hierna: verzoekers) heeft de commissie reproducties toegestuurd van documenten uit een dossier betreffende [C] in het archief van zijn zaakwaarnemer in Nederland, advocaat Benno. J. [H] (Stadsarchief Amsterdam, toegang 736, inv.nr. 138). Bij onderzoek van de commissie in dit dossier is geen informatie aangetroffen over het thans geclaimde schilderij. Er zijn in de documentatie geen aanwijzingen gevonden dat [C] en/of [D] na de oorlog getracht hebben om schilderijen die waren verkocht op de veiling bij de firma Frederik Muller & Cie. van 21 november 1933 te achterhalen of om schadevergoeding te verkrijgen voor het bezitsverlies ervan.
2.10.
Tijdens de mondelinge behandeling op 5 maart 2013 is gebleken dat partijen niet beschikten over alle documenten die in het bij de brief van 25 februari 2013 genoemde overzicht van stukken worden opgesomd.
2.11.
Bij brief van 6 maart 2013 heeft de Restitutiecommissie aan mr. Ossmann, de advocaat van de erven [C], medegedeeld:
Further to the hearings on 4 and 5 March 2013, I would like to inform you as follows.
The committee has decided in the various [C] cases that sufficient information was gathered and the investigatory phase is now closed. This means that we wil not need any further information from your side. Moreover, it is no longer possible to submit documentation in these cases.
As agreed during the hearing, because the parties did not forward information to each other as stipulated in the regulation – repeated in my letters to you of 29 September 2011 and 1 February 2013 - we will forward a copy of the relevant documentation bij separate mail.
2.12.
Bij brief van 8 maart 2013 heeft de Restitutiecommissie (in de onderhavige zaak met nummer RC 3.128) aan mr. Ossmann kopieën van de brieven d.d. 6 september 2012 en 11 februari 2013 van de Fundatie gestuurd.
2.13.
De brief van 6 september 2012 van De Fundatie aan de Restitutiecommissie luidt:
Dank voor de toezending van het Conceptonderzoeksrapport inzake [C]. Wij hebben het rapport doorgenomen en willen u complimenteren met de grondigheid waarmee één en ander is samengesteld. Vanzelfsprekend ben ik volledig beschikbaar voor een mondelinge behandeling in een later stadium en wacht uw uitnodiging daarvoor af.
Eén vraag heb ik naar aanleiding van het rapport. Op pagina 8 wordt onder het hoofdstuk Herkomst van het schilderij, 3.6. in de laatste alinea melding gemaakt van het feit dat, ik citeer: “Het kan echter niet geheel worden uitgesloten dat het schilderij op het moment van de veiling van 21 november 1933 niet (meer) behoorde tot de collectie [C], maar deel uitmaakte van één van de andere verzamelingen waaruit kunstwerken ter veiling werden gebracht.”
Aangezien twijfel aan de herkomst ten tijde van de bewuste veiling in mijn beleving van grote invloed zou kunnen zijn op de claim van de erven [C] aan Museum de Fundatie, zou ik u dankbaar zijn voor nadere informatie rond deze twijfel.
2.14.
De brief van 11 februari 2013 van De Fundatie aan de Restitutiecommissie luidt:
Naar aanleiding van uw schrijven van 1 februari jongstleden kunnen wij u als volgt informeren.
*Bij de mondelinge behandeling van de zaak zullen vanuit het museum aanwezig zijn: de heer drs. Ralph H. Keuning, directeur, en de heer Kristian Garssen, coördinator collecties.
* De verzekerde waarde van het schilderij “Christus en de Samaritaanse vrouw bij de bron” is € 227.272,-.
In 1999 is de collectie van de stichting getaxeerd door veilinghuis Christie’s. Het schilderij werd toen getaxeerd op fl. 500.000,- gulden (€ 227.272,-).
Het schilderij heeft een belangrijke plaats binnen onze collectie 17 eeuwse schilderkunst, die zich kenmerkt door een aantal zeer geprononceerde topwerken waarbij opvalt dat juist ook belangrijke schilderijen van buiten Nederland aanwezig zijn. Samen met het Hollandse werk “De dode zwaan” van J. Weenix is het schilderij van Strozzi als internationale pendant het hoogtepunt van onze 17 eeuwse presentatie.
* Ten aanzien van bijzondere kosten voor restauraties kunnen wij vaststellen dat het schilderij vanaf het moment dat het in het bezit was van de familie [F] (vanaf 1933) restauraties heeft ondergaan. Zo is het werk een keer gedoubleerd en is het in 1989 de lijst bijgewerkt. Van deze restauraties is geen documentatie aanwezig. In de tijd dat het werk nog in het bezit was van het privé museum van [F] werd deze documentatie niet bewaard.
* Het bedrag waarvoor het schilderij in 1933 is gekocht is niet geheel duidelijk. In de catalogus van de veiling in november 1933 staat bij de veilingcondities vermeld dat het gekochte werken direct na aankoop diende te worden betaald. De reçu van fl. 1078,- is echter gedateerd 2 februari 1934. Dit is ruim twee maanden na de veiling. In het [F]-archief zijn tal van voorbeelden waaruit blijkt dat [F] de gewoonte had grote aankopen in termijnen te betalen. Wij vermoeden daarom dat [F] bij aankoop in november 1933, conform de veilingregels, al een bedrag betaald heeft en dat de reçu zou verwijzen naar de laatste van een reeks termijnbetalingen.
* Ten aanzien van de verwerving en de eigendomsgeschiedenis:
Het schilderij is in 1933 gekocht door [F] voor de collectie van zijn moeder Jonkvrouwe[G]. Na haar overlijden in 1940 erft haar zoon [F] het schilderij. Hij neemt het op in zijn privé collectie. In 1957 richt hij de Stichting [G] Fundatie op. In 1964 schenkt [F] zijn collectie aan deze Stichting. Het werk is dus eigenlijk vanaf 1933 min of meer in familiebezit.
2.15. Op 25 april 2013 heeft de restitutiecommissie haar bindend advies uitgebracht. Dit bindend advies luidt voor zover voor de beoordeling van onderhavig geschil van belang:

5.Het standpunt van het Museum5.1. (…)

5.2.
Het Museum verklaart dat zijn stichter, [F], het schilderij heeft aangekocht voor zijn moeder en dat het derhalve nauw verbonden is met de geschiedenis van het museum. Het Museum verklaart dat [F] op zijn gevoel aankocht en een persoonlijke band had met de door hem verzamelde kunstwerken. Dit leverde een bijzondere collectie op van circa 3500 objecten met een aantal internationale hoogtepunten. Het Museum heeft twintig cruciale werken in zijn collectie: als “diamanten” aangemerkte werken die samen een overzicht bieden van 500 jaar kunstgeschiedenis. Het Museum stelt dat het onderhavige schilderij van Strozzi binnen deze selectie een belangrijke plaats inneemt. Het kunstwerk is in het Museum tentoongesteld als pendant van het schilderij
De dode zwaanvan de zeventiende-eeuwse Nederlandse schilder Jan Baptist Weenix en vormt tezamen daarmee het hoogtepunt van de zeventiende-eeuwse presentatie van het Museum. Het Museum verklaart dat de genoemde twee werken twee werelden verbeelden: enerzijds die van de protestantse Republiek en de Reformatie en anderzijds die van het katholieke Italië en de Contrareformatie. Het Museum geeft in dit kader aan dat beide werken bij elkaar horen en de basis van het oude deel van het Museum vormen. Als het Museum het thans geclaimde schilderij zou verliezen, zou het datgene verliezen waardoor het zich onderscheidt van andere grote Nederlandse collecties van werken uit de zeventiende eeuw, namelijk de internationale dimensie. Het Museum stelt voorts dat het schilderij zeer geliefd is bij het publiek.

7.Beoordeling van het geschil

(…)
7.2.
Verzoekers hebben geen familieband met de oorspronkelijke eigenaar [C] en stellen gerechtigd te zijn tot de nalatenschap van [C] als gevolg van het feit dat hun grootmoeder [D] bij testament als enig erfgenaam is aangewezen door [C].
(…)
De commissie concludeert dat verzoekers thans als enigen gerechtigd zijn tot de nalatenschap van [C].
7.3.
Ten aanzien van de vraag of het schilderij
Christus en de Samaritaanse vrouw bij de bronals voormalig eigendom van [C] kan worden aangemerkt, oordeelt de commissie dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat [C] dit werk naar alle waarschijnlijkheid in de jaren tussen 1925 en 1930 heeft verworven en heeft ingebracht op de veiling van 21 november 1933. (…)
7.4. (…)
De commissie acht het aannemelijk dat het streven van de nazi-autoriteiten naar beheersing en arisering van de textielindustrie [C] tot een belangrijk doelwit heeft gemaakt, en dat de druk die in verband hiermee door het naziregime op [C] persoonlijk en op zijn onderneming werd uitgeoefend uiteindelijk heeft geleid tot het verlies van zijn bedrijf en vermogen. Ook acht de commissie het in het licht van het feitencomplex aannemelijk dat [C] zich gedwongen heeft gezien om zijn kunstcollectie te gelde te maken omdat hij acuut liquide middelen nodig had. [C] moest zijn onderneming overeind houden en daarnaast in het levensonderhoud voorzien van zichzelf, zijn gezin en anderen die van hem afhankelijk waren. De commissie concludeert dan ook dat de verkoop van zijn schilderijen op de veiling bij Frederik Muller & Cie. in 1933, hoewel op het eerste gezicht ingegeven door economische factoren, niet los kan worden gezien van de vervolging van [C] door het naziregime in Duitsland. De commissie oordeelt derhalve dat deze verkoop als onvrijwillig dient te worden aangemerkt.
7.5.
De commissie komt vervolgens toe aan de positie van het Museum. (…) De Commissie heeft geen enkele aanwijzing dat het Museum bij de verkrijging van het werk onzorgvuldig heeft gehandeld. Naar het oordeel van de commissie kan [F] dit verwijt evenmin worden gemaakt bij de aankoop van het werk in 1933. Een aankoop in november 1933 op een veiling in Amsterdam, zeven jaar voor de Duitse inval in Nederland behoefde geen vragen op te roepen. De herkomst [C] van dit werk was niet aan het Museum bekend.
7.6.
Thans komt de commissie toe aan de afweging van de belangen van partijen bij teruggave respectievelijk behoud van het schilderij. Op dit punt overweegt de commissie als volgt.
Het belang van verzoekers bij teruggave van het onderhavige schilderij, enerzijds, is het terughalen van familiegeschiedenis (“Getting family history back”) waarbij verzoekers hebben gewezen op de hechte vriendschap tussen hun grootmoeder [D] en het echtpaar [C]. Door de onderling verweven, door vervolging en vlucht bepaalde geschiedenissen van hun eigen familie en die van het echtpaar [C], is het werk met hen verbonden. Als erfgenamen van [C] achten verzoekers het daarnaast rechtvaardig om terug te krijgen wat hun toebehoort.
Anderzijds wordt het belang van het Museum bepaald door het feit dat het schilderij van Strozzi binnen de collectie en geschiedenis van het Museum een prominente plaats inneemt. Het vormt een internationaal hoogtepunt van de zeventiende-eeuwse presentatie in de vaste opstelling van het Museum en blijkt bij het publiek zeer geliefd. Door het verlies van dit schilderij zou, in de woorden van de directeur van het Museum, een internationaal topstuk verloren gaan en daarmee datgene wat zijn collectie onderscheidt van andere Nederlandse collecties. Het schilderij is door [F] op de veiling van 21 november 1933 aangekocht voor zijn moeder, waardoor het nauw verbonden is geraakt met de (familie)geschiedenis van het Museum.
7.7.
Oordelend naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid komt de commissie tot de conclusie dat, ondanks het onvrijwillige karakter van het bezitsverlies door [C] in 1933, het door verzoekers aangevoerde belang bij teruggave van het geclaimde schilderij onvoldoende gewicht in de schaal legt om het eigendomsrecht van dit werk voor het Museum terzijde te schuiven.
Verzoekers staan niet in een familierelatie tot [C], hebben hem nooit gekend en hebben geen herinneringen aan het schilderij. Dat de kunstcollectie van groot belang moet zijn geweest voor [C] staat los van het belang van het werk voor verzoekers aangezien de bijzondere vriendschap tussen [C] en hun grootmoeder [D] naar het oordeel van de commissie niet door de kunstcollectie van [C] of dit werk wordt belichaamd. Daarbij komt een relatief kortdurend bezit van [C] (in de jaren 1925-1930 verworven en in 1933 geveild, zie 3.4.) en het feit dat uit niets blijkt dat [C] of zijn erfgenaam in een eerder stadium pogingen heeft ondernomen om het schilderij terug te vinden.
De commissie is daartegenover van oordeel dat het Museum overtuigend heeft aangetoond dat het behoud van het schilderij van geroot belang is voor de collectie van het Museum en het museumpubliek. Het kunstwerk maakt sinds het ontstaan van het Museum deel uit van de collectie - en daarvoor van de familiecollectie van de oprichters - en bekleedt daarin een centrale rol. Gelet op het bovenstaande is de commissie van oordeel dat het Museum het schilderij
Christus en de Samaritaanse vrouw bij de bronniet hoeft terug te geven aan verzoekers.
(…)
BINDEND ADVIES
Het Museum is niet gehouden tot teruggave van het schilderij
Christus en de Samaritaanse vrouw bij de bronvan Bernardo Strozzi aan verzoekers noch tot betaling van enige compensatie.

3.Het geschil

3.1.
De erven [C] vorderen samengevat - na intrekking van de wijziging van eis en wijziging van eis:
I. Het tussen partijen op 25 april 2013 gegeven bindend advies met nummer RC 3.128 te vernietigen;
II. Primair: De Fundatie alsnog te veroordelen tot teruggave van het schilderij
Christus en de Samaritaanse vrouw bij de bron van Bernardo Strozzi;
Subsidiair: voor zover de rechtbank het verzoek tot teruggave van het schilderij niet (zelf) kan toewijzen, het verzoek tot teruggave van het schilderij
Christus en de Samaritaanse vrouw bij de bronvan Bernardo Strozzi terug te verwijzen naar de Restitutiecommissie;
III. De Fundatie te veroordelen tot betaling van de kosten van dit geding.
3.2.
Het museum voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Ter beoordeling ligt voor de vordering tot vernietiging van de beslissing van de Restitutiecommissie van 25 april 2013. Deze beslissing dient te worden gekwalificeerd als een bindend advies waarop titel 15 van boek 7 BW van toepassing is. Voordat de Restitutiecommissie de zaak in behandeling heeft genomen hebben partijen verklaard het reglement te aanvaarden en het door de commissie te geven advies als bindend te aanvaarden. Ingevolge artikel 7:904 BW kan een bindend advies slechts worden vernietigd indien gebondenheid daaraan in verband met de inhoud of wijze van totstandkoming naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Gelet op de aard van een bindend advies en de wetsgeschiedenis van voormeld artikel is geen plaats voor vernietiging als de grenzen waarbinnen redelijk denkende mensen van mening kunnen verschillen niet zijn overschreden. Een beslissing komt derhalve alleen voor vernietiging in aanmerking als deze ernstige gebreken vertoont.
4.2.
In het hiernavolgende zal eerst het beroep van de erven [C] op de gebreken in de totstandkoming van de beslissing worden besproken, waarna vervolgens de bezwaren ten aanzien van de inhoud van de beslissing aan de orde zullen komen.
4.2.1.
Met betrekking tot de totstandkoming van de beslissing hebben de erven [C] betoogd dat het fundamentale beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Zij hebben zich daarbij op het standpunt gesteld dat zij de brief van de Restitutiecommissie van 25 februari 2013 eerst op 4 of 5 maart 2013 hebben ontvangen zodat zij vóór de mondelinge behandeling op 5 maart 2013 geen kennis hebben kunnen nemen van deze brief en van de daarbij gevoegde bijlagen. Dit geldt ook voor de stukken die in het bijgevoegde overzicht van door partijen ingediende stukken zijn opgenomen. Evenmin zijn zij voldoende in de gelegenheid gesteld om inhoudelijk op alle stukken in te gaan. De erven [C] noemen hierbij in het bijzonder de brieven van De Fundatie aan de Restitutiecommissie van 6 september 2012, het e-mailbericht van 9 mei 2012, de brief van de Restitutiecommissie aan De Fundatie van 1 februari 2013 en de reactie hierop van De Fundatie van 11 februari 2013 en tot slot het verslag van aanvullend onderzoek dat de commissie partijen als bijlage bij de brief van 25 februari 2013 heeft toegezonden. Gelet op dit ernstige totstandkomingsgebrek is de veronderstelling gerechtvaardigd dat dit voor de inhoud van de beslissing gevolgen heeft gehad. De erven [C] zijn hierdoor benadeeld.
4.2.2.
De Fundatie heeft erkend dat de brieven van 6 september 2012 en van 11 februari 2013 ten tijde van de mondelinge behandeling ontbraken in het dossier van mr. Ossmann. Voorts heeft De Fundatie aangevoerd dat de overige door de erven genoemde ontbrekende stukken zich reeds als bijlage bij het conceptonderzoeksrapport bevonden of in het overzicht per abuis zijn aangeduid met een onjuiste datum. Voormelde ontbrekende brieven zijn door de Restitutiecommissie bij brief van 8 maart 2013 aan mr. Ossmann toegezonden. De erven [C] hebben op deze brief met bijlagen niet meer gereageerd. De omissie dat deze brieven tijdens de mondelinge behandeling van 5 maart 2013 niet in het bezit van de erven [C] waren levert geen ernstig gebrek op in de totstandkoming van het bindend advies op grond waarvan de gebondenheid aan dit advies naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De erven [C] hebben hiervan geen enkel nadeel ondervonden nu de inhoud van de brieven voor hen geen ongunstige rol heeft gespeeld. De opmerking van De Fundatie in de brief van 11 februari 2013 met betrekking tot het belang van het werk voor De Fundatie was niet nieuw. Hierop was ook al gewezen in het antwoord op vraag 10 van de vragenlijst d.d. 18 oktober 2011. Ook tijdens de mondelinge behandeling is het belang van het kunstwerk uitgebreid aan de orde geweest, aldus De Fundatie.
4.2.3.
De rechtbank oordeelt als volgt. Het rechtsbeginsel van hoor en wederhoor is neergelegd in artikel 19 Rv. Dit artikel bepaalt dat partijen in de gelegenheid moeten worden gesteld hun standpunt naar voren te brengen en toe te lichten en zich uit te laten over elkaars standpunten en over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht. Bij zijn beslissing baseert de rechter zijn oordeel, ten nadele van een der partijen, niet op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten. Schending van dit beginsel levert in beginsel een ernstig totstandkomingsgebrek op en zou kunnen leiden tot vernietiging van het bindend advies. Gebondenheid aan een beslissing waaraan een ernstig totstandkomingsgebrek kleeft, is volgens vaste jurisprudentie in beginsel niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar als blijkt dat het tostandkomingsgebrek geen relevante nadelige invloed heeft gehad op de inhoud van de beslissing (HR 24 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1706, laatstelijk HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ5081).
4.2.4.
In de onderhavige zaak wordt gelet op de stellingen van partijen en de overgelegde gedingstukken, vastgesteld dat de brieven van De Fundatie van 6 september 2012 en 11 februari 2013 alsmede de brief van de Restitutiecommissie van 1 februari 2013 voorafgaand aan de mondelinge behandeling niet ter kennis van de erven [C] zijn gebracht. Voorts is ook de schriftelijke toelichting op de foto’s in de e-mail van 9 mei 2012 niet aan de erven [C] toegezonden. De foto’s die zijn opgenomen in dit e-mailbericht waren wel bekend, nu deze deel uitmaakten van de bijlagen van het conceptonderzoeksrapport van 16 juli 2012. De schriftelijke toelichting betreft een omschrijving van hetgeen op de foto’s zichtbaar is. Ten aanzien van deze documenten overweegt de rechtbank als volgt.
4.2.5.
De brief van 6 september 2012 bevat een vraag van De Fundatie aan de Restitutiecommissie met betrekking tot het onderzoek naar de eigendom van het schilderij ten tijde van het inbrengen op de veiling van 21 november 1933. Daargelaten dat de commissie in haar bindend advies op dit onderdeel geheel overeenkomstig het standpunt van de erven [C] heeft geoordeeld (“voldoende aannemelijk is gemaakt dat [C] dit werk naar alle waarschijnlijkheid in de jaren tussen 1925 en 1930 heeft verworven en heeft ingebracht op de veiling van 21 november”) waardoor niet kan worden gevolgd dat sprake is van enig nadeel door het uitblijven van een reactie van de erven [C], kan de door De Fundatie opgeworpen vraag niet als een gemotiveerd standpunt worden aangemerkt ten aanzien waarvan de erven [C] in de gelegenheid hadden moeten worden gesteld om op te reageren.
4.2.6.
Ter zake van de toelichting bij de foto’s die bij e-mail van 9 mei 2012 door De Fundatie aan de Restitutiecommissie zijn toegezonden geldt eveneens dat van enig nadeel voor de erven [C] geen sprake is. Nu de toelichting slechts een omschrijving betreft van hetgeen zichtbaar is op de foto’s, de foto’s reeds lang bekend waren en de erven [C] niet voldoende gemotiveerd hebben aangevoerd op welke wijze de toelichting relevant is en op welk deel van de omschrijving zij gemotiveerd verweer hadden willen voeren, kan niet worden gevolgd dat in dit e-mailbericht stellingen zijn geponeerd ten aanzien waarvan de erven [C] in de gelegenheid hadden moeten worden gesteld om op te reageren. De stelling van de erven [C] dat de Restitutiecommissie uit de foto’s en de toelichting de voor de erven [C] nadelige conclusie heeft getrokken dat hieruit geen bewijs volgt dat het schilderij in 1933 eigendom van [C] was, kan gelet op de overweging van de Restitutiecommissie als weergegeven in rechtsoverweging 4.2.5. niet worden gevolgd.
4.2.7.
De brief van 11 februari 2013 van De Fundatie bevat antwoorden op de bij brief van 1 februari 2013 gestelde vragen van de Restitutiecommissie. De erven [C] hebben betoogd dat zij, indien zij vooraf kopieën van deze brieven hadden ontvangen, tijdens de mondelinge behandeling niet waren overvallen door een vraagstelling die zij op grond van de Washington Principles niet hadden behoeven te verwachten. Ook hadden zij zich in dat geval kunnen voorbereiden op het standpunt van de De Fundatie dat het schilderij van Strozzi de internationale pendant vormt van het werk De dode zwaan van Weenix. De erven [C] hebben het gestelde verband tussen de twee werken (bij pleidooi) gemotiveerd betwist.
4.2.8.
Met de erven [C] is de rechtbank van oordeel dat de brief van 11 februari 2013 van De Fundatie gemotiveerde standpunten bevat waarover de erven [C] zich hadden moeten kunnen uitlaten. Beoordeeld dient te worden of zij daartoe voldoende in de gelegenheid zijn gesteld.
Niet in geschil is dat tijdens de mondelinge behandeling de inhoud van voormelde brief aan de orde is geweest. Dit blijkt uit de pleitnota van De Fundatie maar ook uit de verklaring van mr. Ossmann die door de erven [C] als productie 22 in het geding is gebracht. Mr. Ossmann herinnert zich volgens pagina 5 van deze verklaring onder meer:
“Director Mr. Keuning described both paintings as counterparts. The painting bij Weenix would be a typical Dutch painting of the 17th century,“expressing the glory of the Republic of Holland”. The Strozzi painting would be “the Roman-Catholic counterpart” in the tradition of the baroque and the counter-reformation. “Those two paintings belong together.”, the Director said. Losing the Strozzi would the Museum set apart from the other Dutch 17th century collections, because of the international aspect.”
Ter gelegenheid van het pleidooi is voorts van de zijde van de erven [C] verklaard dat mevrouw Schreiber (kunsthistorisch onderzoekster) namens de erven [C] over deze uiteenzetting door de directeur van De Fundatie, ook vragen heeft gesteld aan De Fundatie. Hieruit kan worden afgeleid dat aan de erven [C] gelegenheid is geboden om op het standpunt van het Museum te reageren.
Hoewel het de erven [C] kan worden nagegeven dat het de voorkeur had verdiend dat zij de ontbrekende brieven tijdig voor de mondelinge behandeling hadden ontvangen, is van een situatie waarin zij niet in de gelegenheid zijn gesteld hun standpunt naar voren te brengen en zich uit te laten over de standpunten van De Fundatie geen sprake. Dit zou anders kunnen zijn indien ter zitting door de erven op een specifiek onderdeel een termijn zou zijn gevraagd teneinde alsnog onderzoek te kunnen doen naar de standpunten van De Fundatie om vervolgens daarop inhoudelijk te kunnen reageren. Gelet op hetgeen partijen daarover bij gelegenheid van het pleidooi hebben medegedeeld staat tussen partijen evenwel niet ter discussie dat mr. Ossmann tijdens de behandeling van onderhavige zaak niet heeft gezegd dat hij na de behandeling nog in de gelegenheid wenste te worden gesteld om ten aanzien van een specifiek onderdeel nog nader te reageren.
4.2.9. In dit kader hebben de erven [C] vervolgens betoogd dat de Restitutiecommissie voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft toegezegd dat de erven [C] na de mondelinge behandeling gelegenheid zouden krijgen om te reageren op de stukken die op dat moment nog niet in het bezit van de erven [C] waren. Deze mededeling zou zijn gedaan op 4 maart 2013 voorafgaand aan de behandeling van de vier zaken van de erven [C] die de Restitutiecommissie in behandeling had en buiten aanwezigheid van De Fundatie. De mededeling zou er toe hebben geleid dat mr. Ossmann tijdens de mondelinge behandeling van de onderhavige zaak op 5 maart 2013 niet opnieuw om een termijn heeft gevraagd om naderhand nog verweer te kunnen voeren. Namens de erven [C] is voorts aangevoerd dat mr. Ossmann na de brieven van 6 en 8 maart 2013 door middel van een telefonisch verzoek heeft getracht alsnog in gelegenheid te worden gesteld om op de nagezonden brieven te reageren. De Restitutiecommissie zou dit verzoek eveneens telefonisch hebben afgewezen.
Gesteld noch gebleken is dat deze medelingen van de Restitutiecommissie op enigerlei wijze schriftelijk zijn bevestigd.
4.2.10.
De rechtbank stelt voorop dat indien de Restitutiecommissie aan de erven [C] een termijn heeft toegezegd waarbinnen zij alsnog konden reageren op stukken en standpunten die zij bij de mondelinge behandeling voor het eerst heeft gezien en gehoord, en deze gelegenheid door de Restitutiecommissie na de mondelinge behandeling niet meer is geboden - wat daar ook van zij -, dit een ernstige schending van het beginsel van hoor en wederhoor oplevert. Dit betekent echter niet per definitie dat het bindend advies dient te worden vernietigd. Met inachtneming van het hiervoor (in 4.2.3.) omschreven toetsingskader dient beoordeeld te worden of de erven [C] door het totstandkomingsgebrek nadeel heeft ondervonden.
Lezing van het bindend advies leert dat de Restitutiecommissie haar beslissing niet heeft gegrond op de argumenten die De Fundatie in haar brief van 11 februari 2013 noemt. In overweging 7.6. beschrijft de Restitutiecommissie het standpunt van De Fundatie aldus dat het schilderij binnen de collectie en geschiedenis een prominente plaats inneemt, dat het een internationaal hoogtepunt van de zeventiende-eeuwse presentatie in de vaste collectie van het museum vormt en bij het publiek zeer geliefd is. Door verlies van dit schilderij zou een internationaal topstuk verloren gaan en daarmee datgene wat zijn collectie onderscheid van andere Nederlandse collecties. In 7.7. komt de Restitutiecommissie tot haar belangenafweging, waarbij zij het standpunt van De Fundatie aldus formuleert dat De Fundatie overtuigend heeft aangetoond dat het behoud van het schilderij van groot belang is is voor de collectie van De Fundatie en het museumpubliek, alsmede dat het kunstwerk sinds het ontstaan van De Fundatie deel uitmaakt van de collectie en daarin een centrale rol bekleedt.
De weergave van het standpunt in 7.6. en de formulering van het belang van De Fundatie in 7.7. komen overeen met het standpunt van De Fundatie zoals opgenomen in het conceptrapport van 16 juli 2012. Daarin wordt immers ook gesproken over een “zwaartepunt” en “topstuk” binnen de zeventiende-eeuwse schilderijen, alsmede over de omstandigheid dat het werk bijna altijd deel uit maakt van de vaste opstelling.
De stelling uit de brief van 11 februari 2013 met betrekking tot de relatie tussen het schilderij De dode zwaan van J. Weenix en het schilderij van Strozzi, waarbij dit laatstgenoemde schilderij als internationale pendant het hoogtepunt van de zeventiende- eeuwse presentatie genoemd wordt, komt op geen enkele wijze tot uitdrukking in de belangenafweging van de Restitutiecommissie.
Door de omstandigheid dat de erven [C] niet in de gelegenheid zijn gesteld om naderhand nog inhoudelijk en onderbouwd verweer te voeren aangaande de gestelde relatie met het schilderij van Weenix, hebben zij derhalve geen nadeel ondervonden. Aangezien enkel op dit onderdeel gemotiveerd is aangevoerd welk verweer de erven [C] hadden willen voeren en ter zake van de andere onderdelen van de brief van 11 februari 2013 geen dan wel onvoldoende inhoudelijke argumenten zijn aangedragen, kan, gelet op het voorgaande, het niet tijdig toezenden van de brief van 11 februari 2013 niet tot vernietiging leiden.
4.2.11.
Het standpunt van de erven [C] dat zij door het niet tijdig ontvangen van de betreffende brief tijdens de mondelinge behandeling overvallen werden door vragen die zij niet behoefden te verwachten, kan niet worden gevolgd. De erven [C] hadden zich wel degelijk kunnen voorbereiden op vragen met betrekking tot de wederzijdse belangen ten aanzien van het schilderij. Nu het een procedure bij de Restitutiecommissie betreft op grond van artikel 2 lid 2 (met een huidige bezitter niet zijnde de Staat der Nederlanden) is het Reglement van toepassing. Artikel 3 van het Reglement bepaalt dat de Restitutiecommissie adviseert naar redelijkheid en billijkheid en daarbij de belangen van partijen bij haar beoordeling kan betrekken. Dit leidt ertoe dat de erven [C] zich hadden kunnen voorbereiden ten aanzien van vragen over de wederzijdse belangen. Daar komt bij dat ook indien De Fundatie haar brief van 11 februari 2013 niet had geschreven, de Restitutiecommissie tijdens de mondelinge behandeling hoogstwaarschijnlijk vragen zou hebben gesteld met betrekking tot het belang zodat partijen hun stellingen op die manier nader hadden kunnen onderbouwen. Uit hetgeen partijen daarover hebben verklaard zijn de wederzijdse belangen tijdens de mondelinge behandeling van 5 maart 2013 uitgebreid besproken.
4.2.12.
De erven [C] hebben daarnaast bezwaar gemaakt tegen de gang van zaken bij de videoconferentie. Nu deze videoconferentie is gevolgd door een mondelinge behandeling waarbij de erven [C] hun belang nader hebben kunnen toelichten valt niet in te zien op welke wijze het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Daar komt bij dat de erven geen feiten en omstandigheden hebben aangevoerd die zij met de Restitutiecommissie hadden willen delen als de videoconferentie wel conform hun wensen was verlopen.
4.2.13.
De erven [C] hebben eerst bij gelegenheid van pleidooi aangevoerd dat het niet tijdig toezenden van het onderzoeksverslag een schending van het beginsel van hoor en wederhoor oplevert.
Daargelaten of dit standpunt als tardief zou dienen te worden gepasseerd, leert lezing van het onderzoeksverslag - meer in het bijzonder het deel dat ziet op de pogingen van de erven [C] in het verleden om het kunstwerk terug te krijgen - dat de commissie enkel een constatering deelt met betrekking tot het (eigen) onderzoek van het archief [H]. Van een document waarop zij haar beslissing heeft gebaseerd is derhalve geen sprake. Evenmin is hier sprake van een standpunt van de wederpartij. Nu voorts gesteld noch gebleken is welk verweer de erven [C] op dat onderdeel hadden willen voeren, leidt het voorgaande tot het oordeel dat als er al een schending van het beginsel van hoor en wederhoor zou moeten worden aangenomen, de erven [C] hierdoor geen nadeel hebben geleden.
4.3.
De erven [C] hebben zich naast de bezwaren tegen de wijze van totstandkoming van het bindend advies op het standpunt gesteld dat de inhoud van dit advies tot vernietiging dient te leiden. In dit kader hebben zij aangevoerd dat de commissie bij de belangenafweging van verkeerde uitgangspunten is uitgegaan.
4.3.1.
De erven [C] maken bezwaar tegen de overweging van de Restitutiecommissie dat de erven [C] niet in familierelatie staan tot [C], hem niet hebben gekend en geen herinneringen hebben aan het schilderij. Zij hebben daarbij gewezen op het “common law marriage” tussen [C] en [D], waarmee de familierechtelijke betrekking tussen [C] en [I] (als stiefdochter) tot stand kwam.
De rechtbank oordeelt als volgt. Indien het standpunt met betrekking tot het common law marriage in de bindend advies-procedure daadwerkelijk gemotiveerd naar voren is gebracht - hetgeen door de erven [C] wordt gesteld en door De Fundatie wordt betwist - zou het niet bespreken van het samenlevingsverband tussen [C] en [D] door de Restitutiecommissie een motiveringsgebrek kunnen opleveren. Vastgesteld moet evenwel worden dat de erven [C] in het licht van de gemotiverde betwisting door De Fundatie onvoldoende feiten en omstandigheden hebben geponeerd die tot het oordeel kunnen leiden dat dit argument in de bindend advies-procedure gemotiveerd is aangevoerd. Het enkel verwijzen naar de questionnaire van [I] - wat daar ook van zij -, kan niet worden aangemerkt als het innemen van een gemotiveerd standpunt. Dit geldt te meer nu De Fundatie heeft betwist dat deze questionnaire deel uitmaakte van de processtukken in de bindend advies-procedure. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de erven [C] bovendien niet gemotiveerd en onderbouwd met feiten en omstandigheden uiteen hebben gezet waarom de specifieke omstandigheden van dit geval ertoe hebben geleid dat het desbetreffende samenlevingsverband geldt als een erkend common law marriage dat familierechtelijke betrekkingen heeft doen ontstaan. Daarbij is van belang dat de erven [C] na de stelling van De Fundatie dat [C] in de staat New York woonde en dat in deze staat een common law marriage niet wordt erkend, hun standpunt niet nader heeft onderbouwd.
4.3.2.
Met betrekking tot de overweging van de Restitutiecommissie dat uit niets blijkt dat [C] of zijn erfgenaam in een eerder stadium pogingen heeft ondernomen om het schilderij terug te vinden, hebben de erven [C] volstaan met een algemene betwisting. Zij hebben er voorts op gewezen dat dit geen criterium van betekenis is in de zin van de Washington Principles.
De rechtbank overweegt als volgt. Daargelaten dat op grond van de algemene en niet met feiten en omstandigheden onderbouwde betwisting geen onjuistheid terzake kan worden vastgesteld, gaan de erven [C] gelet op de verwijzing naar de Washington Principles kennelijk uit van een onjuist toetsingskader. In de onderhavige zaak is immers geen sprake van een verzoek tot teruggave van een cultuurgoed dat zich thans in het bezit van de Staat der Nederlanden bevindt waarbij het rijksbeleid en de Washington Principles doorslaggevend zijn. In deze zaak betreft het een kunstwerk met een bezitter niet zijnde de Staat, op grond waarvan het Reglement van toepassing is. De Restitutiecommissie kan de Washington Principles weliswaar in haar advies betrekken, maar dat geldt ook ten aanzien van de mate waarin de verzoeker zich heeft ingespannen om het werk te achterhalen. Het bredere afwegingskader geeft de Restitutiecommissie de vrijheid om meerdere factoren in aanmerking te nemen.
4.3.3.
De erven [C] hebben voorts aangevoerd dat bij de belangenafweging het belang van de erven [C] ten onrechte is geminimaliseerd en het belang van De Fundatie gemajoreerd. Zij hebben betoogd dat het belang van De Fundatie een volledig oneigenlijk belang is, nu vast staat dat [C] het schilderij onvrijwillig, als gevolg van de nazivervolging heeft verloren. Restitutie is dan volgens de Washington Principles geboden. Dit geldt naar hun mening te meer nu noch [F], noch zijn moeder, noch De Fundatie te goeder trouw zijn geweest bij de verkrijging van het schilderij.
Vooropgesteld wordt dat de Restitutiecommissie op grond van artikel 3 van het Reglement tot taak heeft naar redelijkheid en billijkheid te adviseren en daarbij een afweging van de belangen van betrokkenen kan maken. Juist bij een belangenafweging heeft de Restitutiecommissie vrijheid om tot haar uiteindelijke oordeel te komen. De Washington Principles staan daaraan, zoals hiervoor overwogen, niet in de weg, ook niet als het onvrijwillig bezitsverlies als gevolg van de nazivervolging betreft.
Ten aanzien van de verkrijging van het schilderij door [F] heeft de Restitutiecommissie een inhoudelijk oordeel gegeven met inachtneming van de door partijen aangevoerde feiten. De rechter dient zich bij de beoordeling of sprake is van een ernstig gebrek op grond waarvan gebondenheid aan een bindend advies naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, terughoudend op te stellen. De Restitutiecommissie is door haar deskundigheid en ervaring bij uitstek aangewezen en gekwalificeerd om restitutieverzoeken te behandelen en daarbij alle voorkomende belangen tegen elkaar af te wegen. Nu geen concrete aanwijzingen aanwezig zijn voor de kwade trouw van [F], laat staan voor de kwade trouw van De Fundatie, kan niet worden geconcludeerd dat de Restitutiecommissie is uitgegaan van een onjuist uitgangspunt. Hetgeen de erven [C] hebben gesteld omtrent de opstelling van [F] tijdens de oorlog levert geen aanwijzing op voor kwade trouw ten tijde van zijn verwerving van het schilderij in 1933.Van een onjuistheid of een gebrek op dit punt is derhalve niet gebleken, zodat vernietiging evenmin aan de orde is.
4.4. Daarnaast hebben de erven [C] aangevoerd dat de inhoud van het onderhavig bindend advies strijdig is met een beslissing omtrent een ander restitutieverzoek. Ter zake van de vergelijking met een andere zaak van de Restitutiecommissie tussen de erven [C] en het Groninger Museum is ter zitting - als door De Fundatie gesteld en door de erven [C] niet weersproken - komen vast te staan dat het schilderij dat in het bezit was van het Groninger Museum en ten aanzien waarvan de Restitutiecommissie teruggave heeft gelast, in het depot was opgeslagen. Van een gelijke situatie met de onderhavige, waarin het litigieuze schilderij deel uit maakt van de vaste collectie, is derhalve geen sprake.
4.5. Tot slot hebben de erven [C] zich op het standpunt gesteld dat het eindoordeel van de commissie zich niet verdraagt met de door de wetgever aan haar opgedragen “moreel-beleidsmatige” benadering in de zin van de Washington Principles. Door tot de slotsom te komen dat alléén vanwege het belang van het museum het schilderij niet behoeft te worden teruggegeven is gebondenheid aan het het bindend advies onaanvaardbaar, aldus de erven.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan ook deze stelling niet tot vernietiging leiden. De rechtbank begrijpt dat de uitkomst van het bindend advies voor de erven [C] heeft geleid tot gevoelens van teleurstelling en onvrede. Vaststaat immers dat zij de rechtmatige erfgenamen van [C] zijn en dat [C] het schilderij in 1933 onvrijwillig en als gevolg van de nazivervolging heeft verloren. Indien het schilderij ten tijde van de beslissing in het bezit van de Staat der Nederlanden was geweest had de Restitutiecommissie geoordeeld op grond van het rijksbeleid, waarbij een meer “moreel-beleidsmatige” benadering in de rede ligt. Nu evenwel sprake is van een derde die het schilderij sinds lange tijd in haar bezit heeft, is een ander beoordelingskader van toepassing. Hoe zeer ook voorstelbaar is dat de erven [C] vanuit hun positie de beslissing van de Restitutiecommissie onrechtvaardig achten, niet uit het oog mag worden verloren dat De Fundatie als huidige bezitter eveneens een gerechtvaardigd belang heeft bij het schilderij. Gelet op alle feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid gebondenheid aan het beslissing zowel in verband met de inhoud als als met de wijze van totstandkoming niet onaanvaardbaar is. De vorderingen zullen derhalve worden afgewezen.
4.6.
De erven [C] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van De Fundatie worden begroot op:
- griffierecht 589,00
- salaris advocaat
1.808,00(4,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 2.397,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt de erven [C] in de proceskosten, aan de zijde van De Fundatie tot op heden begroot op € 2.397,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. U. van Houten, mr. J.N. Bartels en mr. M. Willemse en in het openbaar uitgesproken door mr. J.N. Bartels op 11 juni 2014.