ECLI:NL:RBOVE:2014:3005

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
7 mei 2014
Publicatiedatum
4 juni 2014
Zaaknummer
C-08-134516 - HA ZA 13-26
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Bosch
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een bestuurder voor onbehoorlijke taakvervulling en faillissement

In deze zaak heeft de rechtbank Overijssel op 7 mei 2014 uitspraak gedaan in een civiele procedure over bestuurdersaansprakelijkheid. De curator, mr. Johan Casper van Nie, heeft namens de failliete vennootschap Pensioen- en Assurantie-adviesbureau W&H B.V. een vordering ingesteld tegen [gedaagde], die als indirect bestuurder van de vennootschap wordt aangemerkt. De curator stelt dat [gedaagde] zijn taken als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld, wat heeft bijgedragen aan het faillissement van de vennootschap. De rechtbank heeft vastgesteld dat de jaarrekeningen van W&H over de jaren 2007 tot en met 2011 ontbraken en pas na het faillissement zijn opgemaakt, wat in strijd is met de wettelijke verplichtingen van de bestuurder.

De rechtbank heeft het wettelijk vermoeden van onbehoorlijke taakvervulling op grond van artikel 2:248 lid 2 BW als weerlegbaar aangemerkt. [gedaagde] heeft echter niet kunnen aantonen dat er andere belangrijke oorzaken voor het faillissement waren, zoals zijn gezondheidstoestand of de economische recessie. De rechtbank concludeert dat [gedaagde] niet is geslaagd in het weerleggen van het vermoeden en dat zijn onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest.

De rechtbank heeft [gedaagde] veroordeeld tot betaling van het tekort in het faillissement aan de boedel, vermeerderd met de faillissementskosten, en heeft hem in de proceskosten veroordeeld. Dit vonnis is openbaar uitgesproken in Almelo, waarbij mr. Bosch de uitspraak heeft gedaan.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer: C/08/134516 / HA ZA 13-26
datum vonnis: 7 mei 2014
Vonnis van de rechtbank Overijssel, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, in de zaak van:
mr. Johan Casper van Nie q.q,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Pensioen- en Assurantie- adviesbureau W&H B.V.”,
wonende te Almelo,
eiser,
verder te noemen de curator,
advocaat: mr. J.C. van Nie te Almelo,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
verder te noemen [gedaagde],
advocaat: mr. M.B. Bollen te Enschede.

1.Het procesverloop

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van de curator van 18 december 2012;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde] van 22 mei 2013;
  • de conclusie van repliek van de curator van 20 november 2013.
1.2
[gedaagde] heeft geen conclusie van dupliek genomen.
1.3
Thans zal vonnis worden gewezen.

2.De feiten

2.1
Bij arrest van 31 augustus 2012 heeft het Gerechtshof Arnhem Pensioen- en Assurantie- adviesbureau W&H B.V. (hierna: W&H), in staat van faillissement verklaard.
2.2
Het door W&H ingestelde verzet is op 22 oktober 2012 afgewezen.
2.3
[X] (hierna: [X]) is bestuurder van W&H. [gedaagde] is bestuurder van [X].
2.4
De jaarrekeningen van W&H over de jaren 2007 tot en met 2011 ontbraken en zijn pas na datum faillissement in opdracht van [gedaagde] opgemaakt.

3.Het geschil

3.1
De curator vordert dat voor recht wordt verklaard dat [gedaagde] diens taken als bestuurder van W&H onbehoorlijk heeft vervuld en dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak in het faillissement is geweest, alsmede [gedaagde] te veroordelen tot betaling van het tekort in het faillissement aan de boedel, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2
De curator voert hiertoe aan dat [gedaagde] in strijd heeft gehandeld met zijn verplichtingen uit artikelen 2:10 en 2:394 BW. De jaarstukken van W&H over de jaren 2007 tot en met 2011 ontbraken en er was geen deugdelijke boekhouding bijgehouden. De onbehoorlijke taakvervulling van [gedaagde] als (indirect) bestuurder van W&H is hiermee gegeven en deze onbehoorlijke taakvervulling wordt vermoed een belangrijke oorzaak voor het faillissement te zijn geweest. [gedaagde] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat er een andere belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest.
3.3
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat er geen sprake was van een toestand waarin W&H was opgehouden te betalen. Ten onrechte is het faillissement uitgesproken. Voorts hebben de gezondheidstoestand van [gedaagde] en de recessie een belangrijke rol gespeeld in de financiële achteruitgang van W&H.

4.De beoordeling

4.1
[gedaagde] heeft erkend dat de jaarstukken van W&H over 2007 tot en met 2011 niet tijdig zijn opgemaakt en gedeponeerd. Ook heeft [gedaagde] gesteld dat hij zich bewust is van het feit dat het niet deponeren van de jaarrekeningen en het niet op orde hebben van de boekhouding van W&H, niet handig is geweest. De bij conclusie van antwoord alsnog overgelegde jaarstukken, doen niets af aan het feit dat reeds bij het verstrijken van de
ex artikel 2:394 lid 3 BW gegunde termijn voor het deponeren van de jaarstukken, in strijd is gehandeld met de op het bestuur van W&H rustende verplichting.
4.2
Naar het oordeel van de rechtbank staat hiermee vast dat in de drie jaren voorafgaand aan het faillissement, in strijd is gehandeld met de verplichtingen ex artikel 2:10 en 2:394 BW. Op grond van artikel 2:248 lid 2 BW is door de schending van deze verplichtingen de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur van W&H gegeven en wordt (weerlegbaar) vermoed dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is geweest van het faillissement van W&H.
4.3
Voor het ontzenuwen van het in artikel 2:248 lid 2 BW neergelegde vermoeden volstaat dat de aangesproken bestuurder aannemelijk maakt dat andere feiten of omstandigheden dan zijn onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest (Hoge Raad 20 oktober 2006, NJ 2007/2).
4.4
Het door [gedaagde] in dat kader ingenomen standpunt dat het Gerechtshof Arnhem ten onrechte het faillissement van W&H heeft uitgesproken, kan hem niet baten. Het faillissement is door de arresten van het Gerechtshof Arnhem van 31 augustus 2012 en 22 oktober 2012 een feit geworden, waartegen geen cassatie is ingesteld.
Bovendien heeft de curator, onweersproken, gesteld dat het faillissement van W&H onafwendbaar was. De curator wijst hierbij op de summierlijk gebleken vordering
van de aanvrager van het faillissement, de incasso door de Belastingdienst en de veroordeling van W&H tot betaling van € 370.984,24 aan de ING Bank bij vonnis van de rechtbank Almelo van 18 februari 2009, bekrachtigd door het Gerechtshof Arnhem bij arrest van 11 januari 2011.
4.5
Met betrekking tot het door [gedaagde] ingenomen standpunt dat zijn gezondheidstoestand sinds 2006 is teruggelopen, hetgeen een belangrijke oorzaak voor het faillissement is geweest, overweegt de rechtbank als volgt. [gedaagde] heeft onder meer aangevoerd dat hij sinds een auto-ongeval in 2006 niet meer heeft kunnen autorijden en hij was aangewezen op het openbaar vervoer. De curator heeft dit betwist met verwijzing naar een bekeuring voor het besturen van een auto onder invloed van alcohol in 2010 en met verwijzing naar het gegeven dat [gedaagde] altijd over een Mercedes Benz C190 CDI heeft beschikt, die hij leasde.
4.6
Weliswaar zal het ongeluk van [gedaagde] in 2006 destijds hebben geleid tot een periode van herstel en revalidatie, maar zonder deugdelijke onderbouwing is het niet aannemelijk dat dit ongeluk vijf jaar later een belangrijke oorzaak van het faillissement van W&H is geweest. De onderbouwing die [gedaagde] in dat kader heeft gegeven, is naar het oordeel van de rechtbank, zoals hiervoor in r.o. 4.5 overwogen, onvoldoende.
4.7
De algemene verwijzing naar de economische recessie door [gedaagde] kan evenmin leiden tot de conclusie dat [gedaagde] is geslaagd in het weerleggen van het wettelijk vermoeden van artikel 2:248 lid 2 BW. [gedaagde] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd, waaruit kan worden afgeleid op welke wijze de economische recessie dusdanig ernstige gevolgen heeft gehad voor W&H, waardoor dit een belangrijke oorzaak voor het faillissement is geweest.
4.8
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat [gedaagde] niet is geslaagd in het weerleggen van het wettelijk vermoeden van artikel 2:248 lid 2 BW.
4.9
Het bestuur van W&H heeft zijn taak kennelijk onbehoorlijk vervuld en aannemelijk
is dat dit een belangrijke oorzaak van het faillissement van W&H is geweest.
[X] is dan ook aansprakelijk voor het tekort in het faillissement. Op grond van artikel 2:11 BW rust deze uit artikel 2:248 lid 1 BW voortvloeiende aansprakelijkheid tevens op [gedaagde] als indirect bestuurder van W&H.
4.1
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure. De kosten aan salaris van de advocaat van de curator worden begroot op
2 punten x tarief II à € 452,00.

5.De beslissing

De rechtbank:
Verklaart voor recht dat [gedaagde] diens taken als (indirect) bestuurder van Pensioen- en Assurantiebureau W&H B.V. onbehoorlijk heeft vervuld en dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement.
Veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan de boedel het bedrag van de schulden in het faillissement van Pensioen- en Assurantiebureau W&H B.V, voor zover die niet door vereffening van overige baten kunnen worden voldaan, een en ander zoals die bij gelegenheid van een verificatievergadering zullen blijken te zijn, vermeerderd met het bedrag van de faillissementskosten.
III. Veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten. De kosten aan de zijde van de curator worden begroot op € 357,17 aan verschotten en € 904,00 aan salaris van de advocaat.
IV. Wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. Bosch en is op 7 mei 2014 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.