ECLI:NL:RBOVE:2014:2221

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
25 april 2014
Publicatiedatum
25 april 2014
Zaaknummer
Awb 13/1897
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping alcoholslotprogramma na onevenredige belangenafweging

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 25 april 2014 uitspraak gedaan in een beroep tegen de oplegging van een alcoholslotprogramma (ASP) aan eiser, die zijn rijbewijs ongeldig verklaard zag na een aanhouding op verdenking van rijden onder invloed. De rechtbank oordeelde dat het ASP, dat als een sanctie wordt gezien, in dit geval onevenredig zwaar was voor eiser. Dit oordeel was gebaseerd op het feit dat de politierechter niet op de hoogte was van de oplegging van het ASP, waardoor deze niet in de strafrechtelijke beoordeling kon worden meegenomen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, waarbij het primaire besluit werd herroepen. Eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs en de oplegging van het ASP, maar verweerder had dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van eiser ontvankelijk was, ondanks een termijnoverschrijding, omdat verweerder hem een nieuwe termijn had gegeven om bezwaar te maken. De rechtbank benadrukte dat de maatregel van het ASP niet alleen een punitieve sanctie is, maar ook bedoeld is om de verkeersveiligheid te waarborgen. De rechtbank heeft verweerder ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser, die op € 996,40 zijn vastgesteld. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat hoger beroep open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Bestuursrecht
Zittingsplaats Zwolle
Registratienummer: Awb 13/1897

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], wonende te [plaats], eiser,

gemachtigde: mr. U. Ural, advocaat te Enschede,
en

Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder.

[jw.sys.1.proc_jaar]/[jw.sys.1.proc_vnr]
Procesverloop
Bij (primair) besluit van 13 augustus 2012, op dezelfde datum verzonden en opnieuw verzonden op 8 maart 2013, heeft verweerder eisers rijbewijs ongeldig verklaard en aan eiser een alcoholslotprogramma (verder: ASP) opgelegd.
Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 15 juli 2013 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit (verder: bestreden besluit) beroep ingesteld.
Het beroep is ter zitting van 5 december 2013 door de enkelvoudige kamer onderzocht, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. U. Ural, voornoemd. Verweerder is niet verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat:
  • het onderzoek op een nader te bepalen datum wordt hervat waarbij partijen zullen worden opgeroepen om te verschijnen; en
  • de zaak zal worden behandeld door een meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting is door de meervoudige hervat op 30 januari 2014, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. U. Ural, voornoemd. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. D.J. Kwant.

Overwegingen

1.1 Op 4 augustus 2012 is eiser om 05.04 uur aan de [straat] te [plaats] door een surveillant van de Regiopolitie Twente aangehouden op verdenking van overtreding van de Wegenverkeerswet 1994 (verder: Wvw1994).
1.2 Uit het op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal daarvan blijkt eiser daarbij te hebben geweigerd om mee te werken aan het ademonderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de Wvw1994. Op 6 augustus 2012 is daarvan in het kader van artikel 130 van de Wvw1994 mededeling gedaan aan verweerder.
1.3 Verweerder heeft het rijbewijs van eiser naar aanleiding daarvan bij zijn primaire besluit van 13 augustus 2012 op basis van de voormelde gegevens ongeldig verklaard en eiser een ASP opgelegd. Die beslissing heeft verweerder bij het bestreden besluit gehandhaafd.
1.4 Bij mondeling vonnis van 15 november 2012 heeft de politierechter eiser ter zake van zijn aanhouding op 4 augustus 2012 de volgende straffen opgelegd:
  • voor overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wvw 1994 (de wettelijke verplichting om gevolg te geven aan het bevel om mee te werken aan een ademonderzoek):
  • een werkstraf voor de duur van 20 uren subsidiair 10 dagen hechtenis, en
  • een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 9 maanden waarvan 167 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
  • voor overtreding van het bepaalde in artikel 5 van de Wvw 1994 (het wettelijke verbod om zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of het verkeer wordt gehinderd of kan worden gehinderd): een geldboete ter hoogte van € 250,- subsidiair 5 dagen hechtenis.
2.1 Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wvw 1994 besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een ASP. Het tweede lid van artikel 131 van de Wvw1994 bepaalt dat het CBR bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, het rijbewijs van betrokkene ongeldig verklaart en daarbij bepaalt dat de ongeldigverklaring betrekking heeft op alle categorieën waarvoor dat rijbewijs geldig was, met uitzondering van de categorie AM (bromfiets). Artikel 132, vierde tot en met zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 132b, eerste lid, van de Wvw 1994 legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel b, bedoelde gevallen overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels bij het in dat artikellid bedoelde besluit betrokkene de verplichting op deel te nemen aan een ASP.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (verder: Regeling) besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan het ASP indien betrokkene heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de Wvw 1994.
Ingevolge artikel 19c van het Reglement rijbewijzen (verder: Reglement) wordt aan de aanvrager van een rijbewijs die blijkens de ten behoeve van hem in het rijbewijzenregister geregistreerde verklaring van geschiktheid slechts een motorrijtuig, niet zijnde een bromfiets, kan besturen waarin een alcoholslot is ingebouwd, een rijbewijs afgegeven dat slechts geldig is voor het besturen van een motorrijtuig van de categorie B waarin ten behoeve van de aanvrager een alcoholslot is ingebouwd. Op het rijbewijs is deze beperking aangeduid met een bij ministeriële regeling vastgestelde codering.
Ingevolge artikel 132a, eerste lid, van het Reglement wordt een alcoholslot, als bedoeld in artikel 132e, eerste lid, van de Wvw 1994, alleen ingebouwd in motorrijtuigen van de rijbewijscategorie B, met uitzondering van driewielige motorrijtuigen die onder deze rijbewijscategorie vallen.
2.2 Verweerder handhaaft niet langer het in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat er geen sprake is van een punitieve sanctie, gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 23 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1643). Dit betekent dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
De rechtbank zal hierna bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten, dan wel of er aanleiding bestaat zelf in deze zaak te voorzien.
2.3 Vast staat dat eiser op 28 maart 2013 tegen verweerders primaire besluit bezwaar heeft gemaakt, nadat verweerder eiser daarvoor ondanks verzending van het besluit op 13 augustus 2012 naar het op dat moment bekende adres van eiser, een nieuwe bezwaartermijn had gegund. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat eisers bezwaar – anders dan bij het bestreden besluit overwogen – alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu het besluit op 13 augustus 2012 op rechtsgeldige wijze is bekendgemaakt en er geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding
Daartoe oordeelt de rechtbank dat aan een eenmaal op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt besluit naar vaste rechtspraak en anders dan verweerder in het onderhavige geval heeft gedaan geen nieuwe of bijgestelde bezwarentermijn kan worden gekoppeld en dat de oorspronkelijke en wettelijke bezwarentermijn dient te worden aangehouden. Hieruit volgt dat ten aanzien van het besluit van 13 augustus 2012 onveranderd de periode van 14 augustus 2012 tot en met 24 september 2012 gold als de termijn waarbinnen bezwaar kon worden gemaakt. Nu eisers bezwaarschrift eerst op 28 maart 2013 is ontvangen bij verweerder, moet worden geoordeeld dat hij niet tijdig bezwaar heeft gemaakt en daarin in beginsel niet-ontvankelijk is te achten.
Ingevolge artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) blijft niet-ontvankelijkverklaring evenwel achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank doet zich die situatie in het onderhavige geval voor, nu verweerder het besluit nogmaals aan eiser heeft verzonden, daarbij heeft meegedeeld dat het besluit van 13 augustus 2012 naar een onjuist adres is gestuurd en daarbij een nieuwe termijn heeft vermeld waarbinnen bezwaar kon worden gemaakt. Voorts is onweersproken gebleven dat verweerder op de hoogte was van het adres waar eiser daadwerkelijk woonachtig was.
De rechtbank is van oordeel dat er hiermee sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Eisers bezwaar tegen het primaire besluit is dan ook terecht ontvankelijk geacht.
2.4 In eerdergenoemde uitspraak van 23 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1643), heeft de Afdeling vooropgesteld dat, indien de maatregel als een op een “criminal charge” gebaseerde is op te merken, onder meer de uit artikel 6 van het EVRM voortvloeiende waarborgen voor punitieve sancties, als de onschuldpresumptie, het ne bis in idem-beginsel, het legaliteitsbeginsel en de eisen van behandeling binnen een redelijke termijn, in rechte kunnen worden ingeroepen. Verder brengt dat met zich dat de bestuursrechter de evenredigheid van de maatregel indringend dient te toetsen, indien daartegen in rechte is opgekomen en de juistheid van de maatregel, gelet op de zwaarte ervan, wordt betwist.
2.5 Ter zitting van 5 december 2013 heeft eiser aangegeven dat de onderliggende feiten als vermeld in de processen-verbaal van de Regiopolitie Twente, die zich onder de stukken bevinden, door hem niet worden betwist. Naar het oordeel van de rechtbank staat dan ook voldoende vast dat eiser op 4 augustus 2012 heeft geweigerd om mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de Wvw 1994.
2.6 Het betoog van eiser dat het opleggen van een ASP in strijd moet worden geacht met het ne bis in idem-beginsel slaagt niet, omdat de rechtbank van oordeel is dat de betreffende waarborg in de voorliggende zaak niet is geschonden. Weliswaar heeft hetzelfde feit (namelijk niet meewerken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de Wvw 1994) geleid tot zowel een strafrechtelijke vervolging en sanctie als het opleggen van een bestuursrechtelijke maatregel, maar hiermee is niet gegeven dat sprake is van een dubbele bestraffing. Het ASP is naar het oordeel van de rechtbank te zien als een onderdeel van de sancties die naar Nederlands recht kunnen worden opgelegd in verband met het vermoeden van rijden onder invloed. Daarnaast bestaat de mogelijkheid strafrechtelijk te worden vervolgd, hetgeen in deze zaak is gebeurd en heeft geresulteerd in de genoemde door de politierechter opgelegde rijontzegging. Deze samenloop van sancties via een bestuursrechtelijke en een strafrechtelijke procedure is dus binnen de Nederlandse wetgeving nadrukkelijk mogelijk gemaakt.
Er is naar het oordeel van de rechtbank in de voorliggende zaak ook geen sprake van een afzonderlijke vervolging en veroordeling die strijdig is met het ne bis in idem-beginsel, nu, mede gelet op het arrest van het EHRM van 13 december 2005, Nilsson tegen Zweden, nr. 73661/01 er voldoende samenhang is naar inhoud en tijd tussen de opgelegde maatregel en de door de politierechter opgelegde sanctie. Dat de sancties zijn opgelegd in verschillende procedures doet aan dit oordeel niet af.
De rechtbank acht voorts van belang dat naar vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2013, zaak nummer 201302809/1/A3, ECLI:NL:RVS:2013:1671) het ASP niet tot doel heeft het met leedtoevoeging voorkomen van verwijtbare tekortkomingen, maar dat met die maatregel is beoogd om in het belang van de verkeersveiligheid motorrijtuigenbestuurders bewust te maken van de grote gevaren van rijden onder invloed van alcohol. Daarnaast wordt de maatregel opgelegd vanwege de verdenking dat er geen sprake is van rijvaardigheid. Dat de maatregel leedtoevoegende elementen kent, maakt vorenstaande niet anders.
Ten slotte verwijst de rechtbank kortheidshalve naar een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 februari 2014 in de zaak met parketnummer 23-000419-13, waarin ook een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid is opgelegd aan een verdachte die een ASP moet volgen. De rechtbank ziet hierin steun voor haar oordeel dat er in de nu voorliggende zaak geen sprake is van strijd met het ne bis in idem-beginsel.
2.7 De rechtbank is van oordeel dat eiser, gelet op de omstandigheden van het geval, door het opleggen van het ASP wel onevenredig zwaar wordt getroffen in zijn belangen.
De rechtbank acht daartoe van doorslaggevende betekenis dat in het geval van eiser de politierechter niet bekend was met het opleggen van het ASP en daarmee derhalve bij de strafrechtelijke beoordeling geen rekening heeft kunnen houden. De rechtbank is van oordeel dat deze omstandigheid een rol dient te spelen bij de beoordeling van de evenredigheid van de opgelegde maatregel. Mede gelet op de dwingendrechtelijk voorgeschreven inhoud van de maatregel, kan de rechtbank aan het voorgaande slechts de conclusie verbinden dat artikel 132a, eerste lid, van het Reglement in dit geval buiten toepassing moet blijven.
3
Uit de hiervoor in 2.7 weergegeven overweging volgt dat er geen aanleiding is de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
4
De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het primaire besluit wordt herroepen.
5
De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op € 974,- (één punt voor het beroepschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting, per punt € 487,-, wegingsfactor 1) en op € 22,40 aan reiskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 996,40;
  • gelast verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 160,- aan eiser te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Hardonk-Prins, voorzitter, mr. A.J.G.M. van Montfort en mr. R.J. van Lochem, rechters, en door de voorzitter en R.K. Witteveen als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
U kunt ook digitaal hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Kijk opwww.raadvanstate.nlvoor meer informatie over het indienen van digitaal beroep.