In deze zaak, die voor de Rechtbank Overijssel is behandeld, betreft het een kort geding tussen een eiser, die als groepsdirecteur bij Ten Cate Enbi International B.V. werkzaam was, en zijn voormalige werkgever, Ten Cate. De eiser had een beëindigingsovereenkomst getekend in 2009, waarin was afgesproken dat hij zijn onvoorwaardelijke optierechten over 2005 en 2006 zou behouden. In 2012 en 2014 heeft de eiser geprobeerd zijn optierechten uit te oefenen, maar Ten Cate weigerde dit, met als argument dat de uitoefenduur van de optierechten was verstreken. De eiser vorderde in conventie nakoming van de afspraken uit de beëindigingsovereenkomst en schadevergoeding voor het niet kunnen uitoefenen van zijn optierechten over 2005. Ten Cate voerde verweer en stelde dat de optierechten over 2005 al op 14 februari 2013 waren vervallen.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de beëindigingsovereenkomst een vaststellingsovereenkomst was, waarbij partijen de gevolgen van de beëindiging van het dienstverband van de eiser hebben geregeld. De rechter volgde de uitleg van de eiser dat de optierechten over 2005 tot en met 14 februari 2014 konden worden uitgeoefend en dat de optierechten over 2006 tot en met 19 maart 2015 konden worden uitgeoefend. De rechter wees de vordering van de eiser tot schadevergoeding toe, omdat hij tijdig een orderformulier had ingediend voor de uitoefening van zijn optierechten over 2005, maar Ten Cate dit had geweigerd. De rechter legde een dwangsom op aan Ten Cate voor het geval zij niet zou voldoen aan de uitspraak. In reconventie werd de vordering van Ten Cate afgewezen, omdat deze voortvloeide uit het verweer en de vordering in conventie grotendeels werd toegewezen. De proceskosten werden aan Ten Cate opgelegd, omdat zij grotendeels in het ongelijk was gesteld.