5.2De bewijsoverwegingen van de rechtbank
De rechtbank stelt op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast.
Toedracht van het ongeval
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte op vrijdagavond 20 april 2012 met zijn vrienden [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] is gaan stappen bij [café 1] en bij [café 2] in Hardenberg. Verdachte drinkt daar 4 à 5 glazen bier. Op zaterdag
21 april omstreeks 02:30 uur vertrekken de jongens. Ze rijden mee met verdachte, die de BMW van zijn moeder bij zich heeft. Zijn moeder heeft deze auto pas drie dagen. Verdachte zit achter het stuur, [slachtoffer 2] zit rechts voorin, [slachtoffer 1] zit achter [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] zit achter verdachte. Verdachte rijdt vanuit het centrum van Vriezenveen, richting Hoge Hexel over het [straatnaam 1]. Verdachte nadert de kruising met de [straatnaam 2] / [straatnaam 3] en ziet dat de verkeerslichten oranje knipperlicht uitstralen. Verdachte let niet op de weg en is aan het praten met zijn medepassagiers. Nabij het kruispunt met de [straatnaam 2] / [straatnaam 3], raakt verdachte de controle over de auto kwijt. De auto schiet rechtdoor. De achterkant van de BMW komt omhoog. De BMW van verdachte botst met de rechtervoorzijde tegen de gevel van [huisnummer 1].
Plaats van het ongeval
Het ongeval vindt plaats op het [straatnaam 1], net na de kruising met de [straatnaam 2] en de [straatnaam 3], gelegen binnen de bebouwde kom van Vriezenveen. Hier geldt een maximumsnelheid van 50 km/u. Het [straatnaam 1] heeft zijn verloop van het centrum van Vriezenveen richting Hoge Hexel. Dit is ook de rijrichting van de BMW. Het [straatnaam 1] maakt na het kruispunt met de [straatnaam 2] en de [straatnaam 3] een geringe bocht naar links en direct weer een bocht naar rechts. In de bocht naar links is de BMW rechtdoor gereden en met de rechtervoorzijde tegen de gevel van [huisnummer 1] gebotst. De BMW slingert naar links en botst tegen het perceel van [huisnummer 2] aan. Vervolgens slingert de BMW van verdachte naar rechts en komt tegen een aldaar staande lichtmast tot stilstand.
Alcohol
Het ongeval vond plaats om 03:07 uur. Het bloedonderzoek, uitgevoerd om 05:15 uur, wijst uit dat het alcoholgehalte van het bloed ten tijde van het onderzoek 0,85 milligram ethanol per millimeter bloed bedroeg.
Gereden snelheid
De snelheid van de BMW vlak voor en tijdens het ongeval kan niet aan de hand van sporen worden vastgesteld. Tijdens het ongeval is de BMW door beschadiging in de bekabeling stroomloos geraakt. Ten gevolge hiervan zijn verschillende meters van het dashboard in de stand blijven staan die ze op dat moment hadden. Het gaat daarbij onder andere om de snelheidsmeter, de toerenteller en de verbruiksmeter. Aan de hand van een reconstructierit, met een vervangend, vergelijkbaar, voertuig dat aan gelijke specificaties voldoet, wordt een mogelijk gereden snelheid van 120 km/u vastgesteld. Deze snelheid is indicatief. Verdachte verklaart dat het zou kunnen kloppen dat hij deze snelheid heeft gereden.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte met een snelheid van ongeveer 110 km/u heeft gereden.
Zicht
Op een afstand van 38,60 meter voor het eerste botspunt bevindt zich het kruispunt met de [straatnaam 2] en de [straatnaam 3]. Gezien de rijrichting van de BMW is het zicht naar links en naar rechts bij het oprijden van het kruisingsvlak beperkt. Op slechts enkele meters vanaf het kruisingsvlak is er zicht naar links en naar rechts. Om het kruisingsvlak op een veilige en verantwoorde manier op te rijden moet dit plaatsvinden met lage naderingssnelheid.
Letsel
Door de botsing hebben de slachtoffers [slachtoffer 1], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] allen zwaar lichamelijk letsel opgelopen. [slachtoffer 1] had een gebroken bovenbeen, een zware hersenschudding en een schedelbreuk. [slachtoffer 3] had een hersenkneuzing, een scheurtje in het hersenvlies, een gebroken jukbeen, een spiraalbreuk in de bovenarm en gekneusde ribben, long en hart. [slachtoffer 2] zijn rechter onderbeen is door het letsel geamputeerd, daarnaast had hij een gebroken knieschijf, gebroken bovenbeen, gebroken onderarm en een verbrijzelde elleboog.
Conclusie
In het algemeen geldt dat voor een bewezenverklaring van artikel 6 WVW 1994 dient te worden vastgesteld dat de verdachte zich zodanig heeft gedragen dat het aan zijn schuld is te wijten dat een verkeersongeval heeft plaatsgevonden met als gevolg dat iemand is overleden, dan wel zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.
Dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel bij alle slachtoffers heeft in deze zaak niet ter discussie gestaan en is naar het oordeel van de rechtbank op grond van de zich in het dossier bevindende letselverklaringen ook wettig en overtuigend bewezen.
De vraag is vervolgens of de hiervoor beschreven feitelijke gedragingen, gegeven de aard en de ernst daarvan en de overige, eveneens hiervoor beschreven, omstandigheden van het geval, de conclusie kunnen rechtvaardigen dat verdachte schuld heeft aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994 en zo ja, of deze schuld, zoals de officier van justitie stelt, bestaat in roekeloosheid.
Het juridische begrip ‘schuld’ in het kader van de WVW 1994 houdt in, dat voor strafbaarheid minimaal sprake dient te zijn van aanmerkelijk onvoorzichtig handelen. Handelen dat als ‘onvoorzichtig’ kan worden gekenmerkt, is dus onvoldoende om tot een bewezenverklaring van ‘schuld’ te kunnen komen. De zwaarste schuldvorm houdt roekeloosheid in.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is geweest van roekeloosheid komt het aan op het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voor roekeloosheid, als zwaarste, aan opzet grenzende schuldvorm gelden in de jurisprudentie zeer strenge eisen. Daarbij verdient opmerking dat “roekeloosheid” in de zin van de wet een specifiekere betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder “roekeloos” in de betekenis van “onberaden” wordt verstaan.
Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van artikel 175, tweede lid WVW 1994 zal de rechter zodanige feiten en omstandigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn. Roekeloosheid vereist een zeer ernstig gebrek aan zorgvuldigheid. Zoals hiervoor heeft overwogen staat vast dat verdachte als beginnend bestuurder heeft gereden onder invloed van teveel alcoholhoudende drank (0,85 mg terwijl voor een beginnend bestuurder 0,2 mg is toegestaan). Hij is rijdend in een auto met een veel te hoge snelheid een voorrangskruising opgereden, terwijl hij daarbij onvoldoende oplette omdat hij aan het praten was met zijn medepassagiers, waarna het hiervoor beschreven ongeval is ontstaan, met de hiervoor beschreven gevolgen. De vraag is of deze omstandigheden kunnen leiden tot de conclusie dat sprake was van roekeloos verkeersgedrag van verdachte.
Uit de meest recente uitspraken van de Hoge Raad over het onderwerp roekeloosheid lijkt sprake te zijn van een aanscherping in die zin dat de Hoge Raad aan het vaststellen en motiveren van de componenten van roekeloosheid hogere eisen stelt dan uit eerdere rechtspraak naar voren lijkt te komen. In gevallen waarin sprake was van onoplettendheid en van forse snelheidsovertredingen, terwijl de bestuurder onder invloed van alcohol verkeerde, oordeelde de Hoge Raad dat deze omstandigheden niet zonder meer toereikend zijn voor roekeloos rijden. De rechtbank is gelet daarop van oordeel dat de omstandigheden in deze zaak evenmin tot het oordeel kunnen leiden dat sprake was van roekeloos verkeersgedrag bij verdachte.
Wel zijn de genoemde omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank toereikend voor het oordeel dat verdachte zeer onvoorzichtig en onoplettend heeft gereden, in de zin van artikel 6 WVW 1994. Dit is qua gradatie de schuldvorm die direct ligt onder de zwaarste schuldvorm roekeloosheid.
De rechtbank acht derhalve bewezen dat verdachte
zeeronvoorzichtig en onoplettend heeft gehandeld, zodat het omschreven ongeval aan zijn schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994 te wijten is.