3.De rechtbank stelt voorop dat de gemachtigde van eiser 5 de door hem namens de in bezwaar niet-ontvankelijk verklaarde eisers (te weten de Ondernemersvereniging Noordwolde, de Winkeliers- en Ondernemersvereniging Wolvega, de Heerenveense Ondernemers Vereniging en de individuele leden van deze verenigingen) ingediende beroepen ter zitting heeft ingetrokken.
4.1.Ter plaatse van de beoogde bouwlocatie aan de Eeser Campus is het bestemmingsplan “Eeserwold” van kracht. Dit bestemmingsplan is door de gemeenteraad vastgesteld op
14 juni 2005. Op de betreffende gronden rust de bestemming “bedrijfsdoeleinden”.
Volgens artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor “bedrijfs-doeleinden” aangewezen gronden bestemd voor:
a. de uitoefening van bedrijfsactiviteiten die zijn genoemd in categorieën 1, 2, 3A en 3B van de in bijlage bij deze voorschriften opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten;
b. de onder a genoemde bedrijfsactiviteiten en/of kantoren in het bestemmingsvlak dat wordt begrensd door de groenstrook langs de A32, de achterzijde van de bebouwing aan de Eesveenseweg en de meest zuidelijke bestemming verkeers- en verblijfsdoeleinden;
met de daarbij behorende:
c. bedrijfsgebouwen;
d. bedrijfsgebonden kantoren;
e. parkeervoorzieningen; (….)
In genoemde bijlage zijn bedrijfsactiviteiten opgenomen die tot de milieucategorieën 1 t/m 3B worden gerekend. Daartoe behoren onder meer hypermarkten, bouwmarkten, tuincentra, horeca, sport en recreatie. De toegestane typen bedrijfsactiviteiten zijn in deze lijst aangeduid door middel van SBI-codes en een verklaring van die codes.
4.2.Ter zitting heeft gemachtigde Maakal aangevoerd dat Gedeputeerde Staten van Overijssel in de brief van 29 januari 2014 hebben aangegeven dat het bestemmingsplan ten onrechte is goedgekeurd voor zover het betreft het toestaan van hypermarkten en er geluiden bestaan dat de gemeenteraad het bestemmingsplan na afloop van de huidige beroepsprocedure wenst aan te passen in die zin dat hypermarkten niet langer worden toegestaan. De rechtbank overweegt naar aanleiding hiervan dat vaststaat dat ten tijde van het besluit op bezwaar van 9 oktober 2013 het bestemmingsplan “Eeserwold” gold, inclusief de aangegeven bestemming. Verweerder heeft de gevraagde omgevingsvergunning dan ook terecht getoetst aan de bepalingen en voorschriften van het bestemmingsplan zoals die op dat moment golden en heeft geen rekening kunnen en mogen houden met mogelijk inmiddels gewijzigde inzichten over de vestiging van een hypermarkt in het desbetreffende plangebied. Steun voor dit standpunt kan onder meer worden gevonden in een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRS) van 31 december 2013, geregistreerd onder nummer 201304899/1/A1.
4.3.Op de bouwtekeningen die deel uit maken van de vergunningsaanvraag staat voor zowel de begane grond als de eerste verdieping aangegeven ter realisering van welke bedrijfsactiviteiten deze vergunning is aangevraagd. Aan de hand van deze tekeningen en de brancheringslijsten, alsmede op basis van het overleg dat heeft plaatsgevonden tussen verweerder en eiser 2, zoals ter zitting nader is toegelicht, heeft verweerder het beoogde gebruik vastgesteld.
Voor wat betreft genoemde brancheringslijsten is de rechtbank op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat verweerder deze lijsten heeft gebruikt ter toetsing van de aanvraag en het beoogde gebruik aan het bestemmingsplan. In dat kader heeft verweerder, zoals ter zitting is toegelicht, beoordeeld of de gemarkeerde gedeelten van de brancheringslijsten, waaruit de voorgenomen bedrijfsactiviteiten blijken, passen in de Staat van Bedrijfsactiviteiten, waarin vermeld is welke activiteiten toegestaan zijn op grond van het bestemmingsplan. Gelet op deze toelichting is de rechtbank van oordeel dat de eerdere onduidelijkheid over de status van deze lijsten hiermee is opgeheven en geen verdere bespreking meer behoeft.
4.4.Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat op pagina 6, tweede alinea, van de omgevingsvergunning (bijlage 11 van de door verweerder toegezonden gedingstukken) de gebruiksfuncties zijn weergegeven die volgens het bestemmingsplan zijn toegestaan. Zoals hiervoor is overwogen heeft verweerder het beoogde gebruik hieraan getoetst. Noch op grond van de aanvraag noch uit de gedingstukken dan wel het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken dat het te realiseren bouwwerk voor andere doeleinden zal worden gebruikt dan waarvoor de vergunning is aangevraagd en vergund. De enkele vrees voor toekomstig strijdig gebruik kan in dit verband niet tot een ander oordeel leiden. Indien in de toekomst mocht blijken dat het bouwwerk wordt gebruikt in strijd met de bestemming, staat het eisers en anderen vrij verweerder te verzoeken hiertegen handhavend op te treden. De in dit kader door eisers aangevoerde beroepsgronden worden verworpen.
4.5.In de Staat van Bedrijfsactiviteiten is onder de SBI-code 5211 opgenomen hypermarkten, bouwmarkten en tuincentra en als categorie 2 aangeduid. Dat deze Staat van Bedrijfsactiviteiten – afkomstig uit de VNG-uitgave “Bedrijven en milieuzonering” – in de eerste plaats is opgesteld vanuit het gezichtspunt van milieukwaliteit en (veiligheids)afstanden en het wezenlijk anders is deze op te nemen als gebruiksfuncties in planologische zin, zoals gemachtigde mr. Croockewit heeft aangevoerd, moge zo zijn, doch hier geldt naar het oordeel van de rechtbank dat deze bezwaren naar voren gebracht hadden kunnen en moeten worden in de procedure rond de vaststelling van het thans vigerende bestemmingsplan. De rechtbank gaat hier verder aan voorbij.
4.6.Vervolgens heeft ook de rechtbank moeten vaststellen dat het begrip “hypermarkten” in het bestemmingplan noch in de planvoorschriften is omschreven. Op grond van jurisprudentie van de AbRS dient bij gebreke van een omschrijving van een bepaald begrip in het bestemmingsplan te worden aangesloten bij hetgeen daaronder wordt verstaan in het dagelijks spraakgebruik.
Verweerder heeft voor het interpreteren van het begrip “hypermarkt” het digitale Groot Woordenboek van de Nederlandse taal (Van Dale) geraadpleegd. Onder “hypermarkt” wordt daarin verstaan een: “
zeer grote supermarkt met naast levensmiddelen ook het assortiment van een warenhuis.”
De rechtbank conformeert zich aan deze begripsomschrijving nu deze volgens genoemde jurisprudentie het meest rechtszeker is. De rechtbank ziet geen aanleiding voor verweerder om andere, door eisers aangedragen omschrijvingen, te hanteren. Voor de ter zitting naar voren gebrachte stelling van de gemachtigde van eiser 6, mw.mr. E.C. Rozeboom, dat veel meer gekeken had moeten worden naar de bedoeling van de planwetgever en dat bij een hypermarkt alleen de verkoop van perifere goederen is beoogd en bedoeld, heeft de rechtbank geen steun kunnen vinden.
4.7.Er zijn naar het oordeel van de rechtbank geen aanwijzingen dat de in het bouwplan voorziene hypermarkt niet zal voldoen aan de omschrijving van wat daaronder volgens Van Dale in het normaal spraakgebruik wordt verstaan. De rechtbank kan zich vinden in hetgeen hierover door verweerder naar voren is gebracht.
Zoals verweerder in het verweerschrift en ter zitting heeft toegelicht, maakt het bestemmingsplan het mogelijk in het bouwwerk naast een hypermarkt, ook (een) bouwmarkt(en), tuincentra, handel in auto- en motorfietsonderdelen, horeca, sportscholen, kappers, badhuizen en sauna’s te realiseren. Dit betekent dat het bouwwerk kan bestaan uit een zelfstandige hypermarkt, een zelfstandige bouwmarkt, een zelfstandig tuincentrum etc. In zoverre kan dus sprake zijn van “winkels” binnen het gebouw.
Voorts is in dit verband relevant dat binnen de zelfstandige ruimte van de hypermarkt, op basis van de gegeven begripsomschrijving, een supermarkt(gedeelte) kan en moet worden gerealiseerd met daarnaast “counters” waar warenhuisartikelen worden verkocht. Het moet gaan om één ruimte, doch niet is bepaald dat deze “counters” door één en dezelfde exploitant moeten worden beheerd. Verder mogen er binnen de ruimte van de hypermarkt afscheidingen worden aangebracht, bijvoorbeeld in de vorm van stellages. Deze mogen echter, zoals door verweerder terecht is aangegeven, geen afbreuk doen aan het uitgangspunt van “een grote open ruimte”.
Ter zitting is van de zijde van verweerder bevestigd dat de vestiging van een afzonderlijke supermarkt in een afzonderlijke ruimte van het bouwwerk niet mogelijk zal zijn. De rechtbank heeft zich met de door verweerder gegeven toelichting kunnen verenigen. Ze acht met deze toelichting de stelling van een aantal eisers dat feitelijk een winkelcentrum wordt gerealiseerd, voldoende weerlegd.
4.8.In de omgevingsvergunning heeft verweerder opgenomen dat de oppervlakte van de hypermarkt op grond van de beschrijving uit Van Dale merendeels dient te bestaan uit supermarkt. Volgens verweerder volgt uit deze beschrijving en in het bijzonder uit de daarin opgenomen woorden “naast” en “ook” dat het warenhuisgedeelte ondergeschikt moet zijn aan het supermarktgedeelte. De rechtbank volgt verweerder hierin, waarbij er op wordt gewezen dat in de definitie voorop staat dat het een supermarkt is en een supermarkt volgens Van Dale een grote zelfbedieningswinkel is, met name voor levensmiddelen. Ze is derhalve van oordeel dat uit de gebezigde definitie voortvloeit dat de oppervlakte van het warenhuisgedeelte kleiner dient te zijn dan die van het supermarktgedeelte. De door eiser 2 als vergunninghouder ingediende beroepsgronden geven de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel.
4.9.Op grond van artikel 9, vierde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan is op de bestemming “bedrijfsdoeleinden” tevens het bepaalde in artikel 4 (Beschrijving in hoofd-lijnen) van de voorschriften van toepassing. In artikel 4 wordt in hoofdlijnen aangegeven op welke wijze met het bestemmingsplan de in de voorschriften omschreven doeleinden worden “nagestreefd”. Artikel IV, derde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften gaat uit van de volgende normering: bij de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” parkeren geheel op eigen terrein, zowel voor werknemers als voor bezoekers. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat genoemde beschrijving in hoofdlijnen globaal de wijze weergeeft waarop de doeleinden van het bestemmingsplan dienen te worden “nagestreefd”. Uit de redactie van artikel 4 van de planregels in het algemeen en het woord “nagestreefd” in het bijzonder, blijkt dat dit artikel niet kan gelden als een normatief toetsingskader voor de omgevingsvergunning. Hieruit blijkt ook naar het oordeel van de rechtbank dat slechts sprake is van een inspanningsverplichting om het bepaalde ten aanzien van het parkeren te bereiken en niet van een resultaatsverplichting. De door enige eisers op dit punt naar voren gebrachte beroepsgronden slagen niet.
4.10.Voor zover is aangevoerd dat het bouwplan is strijd is met artikel 2.5.30 van de Bouwverordening Steenwijkerland 2012 merkt de rechtbank op dat dit artikel op grond van bestaande jurisprudentie ertoe strekt te waarborgen dat voor een bouwplan voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn om zo parkeeroverlast in de directe omgeving van het perceel waarop het bouwplan is voorzien, te voorkomen. De rechtbank is niet gebleken dat eisers bescherming zoeken van dit belang, zodat reeds hierom de in dit kader aangevoerde beroepsgronden op grond van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht niet slagen. Dit betekent dat de rechtbank de aangevoerde stellingen op dit punt niet inhoudelijk zal beoordelen.
4.11.De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder met de door deze gegeven omschrijving waaraan een hypermarkt moet voldoen, niet de grondslag van de aanvraag heeft verlaten. Weliswaar heeft verweerder aan de omgevingsvergunning het voorschrift verbonden dat een hypermarkt voor meer dan 50% moet bestaan uit een supermarktgedeelte, doch daarmee is niet gezegd dat dit niet binnen het bouwplan uit de aanvraag zou zijn te realiseren.
4.12.Nu het bouwplan naar het oordeel van de rechtbank in overeenstemming is met het thans vigerende bestemmingsplan en ook overigens niet in strijd is met een van de andere in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo genoemde toetsingsgronden, was verweerder gelet op het genoemde limitatieve imperatieve karakter van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo, gehouden de aangevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Dit betekent dat de rechtbank niet meer toekomt aan bespreking van de hiervoor onder h tot en met j genoemde beroepsgronden.