ECLI:NL:RBOVE:2014:1573

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
27 maart 2014
Publicatiedatum
27 maart 2014
Zaaknummer
C/08/152606 / KG ZA 14-80
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot uitreiking van getuigschrift door Hogeschool Windesheim aan studente Journalistiek

In deze zaak heeft de kort gedingrechter van de Rechtbank Overijssel geoordeeld dat de Hogeschool Windesheim verplicht is om een getuigschrift uit te reiken aan een studente Journalistiek. De studente, die haar opleiding op 30 september 2011 succesvol heeft afgerond, kreeg in december 2011 te horen dat de examencommissie het diploma niet wilde verstrekken. De studente had in september 2011 haar laatste benodigde voldoende behaald, maar de examencommissie besloot later dat het onderzoeksverslag niet voldeed aan de HBO-normen. De studente heeft verschillende juridische stappen ondernomen, waaronder een bezwaar en een beroep bij het College van Beroep voor de Examens, maar zonder succes. In het kort geding vorderde zij dat Windesheim het getuigschrift alsnog zou uitreiken en eiste zij een voorschot op schadevergoeding. De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van een spoedeisend belang, aangezien de studente haar diploma al 2,5 jaar na het behalen van haar laatste tentamen nog niet had ontvangen, wat haar positie op de arbeidsmarkt bemoeilijkte. De rechter kende een voorschot van € 2.500,- toe op het geëiste smartengeld en veroordeelde Windesheim tot betaling van de proceskosten. De voorzieningenrechter oordeelde dat Windesheim onrechtmatig had gehandeld door het getuigschrift niet uit te reiken en gelastte Windesheim om dit binnen 14 dagen na betekening van het vonnis te doen, met een dwangsom voor elke dag dat zij in gebreke bleef.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/152606 / KG ZA 14-80
Vonnis in kort geding van 27 maart 2014
in de zaak van
[eiseres],
wonende te Losser,
eiseres,
advocaat mr. R.A. Kronenberg te Amsterdam,
tegen
de stichting
STICHTING CHRISTELIJKE HOGESCHOOL WINDESHEIM,
gevestigd te Zwolle,
gedaagde,
gemachtigde mr. W. Snippe, onderwijsjurist bij Windesheim.
Partijen zullen hierna [eiseres] en Windesheim worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van [eiseres]
  • de pleitnota van Windesheim.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] heeft van 2005 tot 2011 de opleiding Journalistiek (hierna: de opleiding) gevolgd, zoals aangeboden en georganiseerd door Windesheim.
2.2.
Op 27 september 2011 heeft [eiseres] voor haar laatste onderzoeksverslag (hierna: het onderzoeksverslag) een voldoende ontvangen. Hiermee heeft zij haar laatste tentamen van het curriculum behaald.
2.3.
Windesheim heeft bij brief van 12 oktober 2011 [eiseres] geïnformeerd dat zij per 30 september 2011 is uitgeschreven als student aan de opleiding.
2.4.
Op 13 december 2011 heeft Windesheim [eiseres] een uitnodiging gestuurd voor de uitreiking van haar getuigschrift op 21 december 2011.
2.5.
Windesheim heeft [eiseres] op 16 december 2011 per telefoon geïnformeerd dat de examencommissie van de opleiding (hierna: de examencommissie) op dat moment niet bereid was een diploma af te geven. Daarbij is aangegeven dat de examencommissie van oordeel is dat het onderzoeksverslag vooralsnog niet voldoet aan de HBO (bachelor) normen. Naar zeggen van Windesheim is [eiseres] op dezelfde dag per e-mail hierover geïnformeerd.
2.6.
[eiseres] heeft op 21 december 2011 haar getuigschrift niet in ontvangst kunnen nemen.
2.7.
Bij bezwaarschrift van 8 augustus 2012 heeft [eiseres] bij de examencommissie bezwaar gemaakt tegen het niet verstrekken van het getuigschrift. De examencommissie heeft bij besluit van 25 september 2012 beslist het bezwaar niet in behandeling te nemen. Vervolgens is [eiseres] bij beroepschrift van 18 oktober 2012 in beroep gegaan bij het College van Beroep voor de Examens van Windesheim. Zij heeft haar beroep gegrond op het niet nakomen van algemene beginselen van behoorlijk bestuur door de examencommissie. Het College van Beroep voor de Examens van Windesheim heeft bij uitspraak van 21 december 2012 [eiseres] in haar beroep ontvankelijk verklaard, maar het beroep ongegrond verklaard.
2.8.
Bij brief van 9 februari 2014 heeft de raadsman van [eiseres] Windesheim ingebrekegesteld wegens het niet uitreiken van het getuigschrift en Windesheim aansprakelijk gesteld voor de door [eiseres] geleden en nog te lijden schade.
Hierop heeft Windesheim bij brief van 6 februari 2014 meegedeeld dat zij geen reden ziet het getuigschrift alsnog af te geven en de aansprakelijkheid afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
Windesheim te gelasten aan [eiseres] binnen drie werkdagen na betekening van dit vonnis, het getuigschrift uit te reiken waaruit blijkt dat zij op 30 september 2011 de opleiding journalistiek van Windesheim met goed gevolg heeft doorlopen en afgerond, op straffe van een dwangsom van € 15.000,- ineens en € 1.500,- voor iedere dag dat Windesheim in gebreke blijft daaraan te voldoen,
Windesheim te veroordelen een voorschot wegens schadevergoeding van € 15.000,-, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, aan [eiseres] te voldoen binnen drie werkdagen na betekening van dit vonnis,
Subsidiair:
Windesheim te gelasten aan [eiseres] binnen drie werkdagen na betekening van dit vonnis, het getuigschrift uit te reiken waaruit blijkt dat zij per datum van het vonnis, althans per een door de voorzieningenrechter te bepalen datum, de opleiding journalistiek van Windesheim met goed gevolg heeft doorlopen en afgerond, op straffe van een dwangsom van € 15.000,- ineens en € 1.500,- voor iedere dag dat Windesheim in gebreke blijft daaraan te voldoen,
Primair en subsidiair:
Windesheim te veroordelen in de kosten van deze procedure, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente indien betaling niet tijdig plaatsvindt, en met de nakosten van € 131,- indien betekening achterwege kan blijven, respectievelijk € 199,- indien betekening plaatsvindt.
3.2.
Windesheim voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Van een spoedeisend belang is voldoende gebleken, gezien de stellingen van [eiseres] dat zij haar diploma 2,5 jaar na het behalen van haar laatste tentamen nog immer niet heeft ontvangen, hetgeen haar positie op de arbeidsmarkt bemoeilijkt, en dat haar studieschuld om die reden niet is omgezet in een gift.
4.2.
Windesheim heeft ter zitting een pleitnota overgelegd, met daaraan acht producties gehecht. [eiseres] heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
4.3.
Op grond van artikel 6.2 van het ‘procesreglement kort gedingen rechtbanken civiel/familie’ dienen stukken zo spoedig mogelijk te worden ingediend. Stukken die binnen 24 uur (één werkdag) vóór de terechtzitting worden ingediend, worden in beginsel buiten beschouwing gelaten. Ratio van het voorgaande is dat de rechter in een civiele procedure slechts mag beslissen aan de hand van stukken tot kennisneming waarvan en uitlatingen waarover aan partijen voldoende gelegenheid is gegeven. Toelaten van deze ter zitting ingediende stukken zou schending van het beginsel van hoor en wederhoor inhouden, nu mr. Kronenberg ter zitting daar, namens [eiseres], niet adequaat op kon reageren. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat de ingediende stukken in omvang niet gering zijn (het betreft 128 pagina’s) en daarmee dus (in beginsel) niet eenvoudig te beoordelen zijn.
Gelet op het hiervoor overwogene laat de voorzieningenrechter deze producties op grond van artikel 6.2 jo 1.1 van gemeld procesreglement buiten beschouwing.
4.4.
Windesheim heeft aangevoerd dat het College van beroep voor het hoger onderwijs (hierna: CBHO) de voorbehouden rechterlijke instantie is ten aanzien van de vordering tot de gedwongen afgifte van het getuigschrift en niet de civiele rechter.
De voorzieningenrechter overweegt dat in de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 2008-2009, 31 821, nr. 3) van de Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en enige andere wetten onder meer in verband met de verbetering van het bestuur bij de instellingen voor hoger onderwijs, de collegegeldsystematiek en de rechtspositie van studenten (versterking besturing), uitdrukkelijk staat vermeld dat de burgerlijke rechter bevoegd blijft in geschillen die civielrechtelijk van aard zijn (wanprestatie of onrechtmatige daad). Het staat een student altijd vrij ervoor te kiezen een geschil aan de burgerlijke rechter voor te leggen, ook als het een geschil is op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) of daarop gebaseerde regelgeving. Nu [eiseres] heeft gekozen voor de civielrechtelijke weg en haar vorderingen heeft gegrond op wanprestatie dan wel onrechtmatige daad is de voorzieningenrechter bevoegd van het geschil kennis te nemen.
4.5.
[eiseres] heeft aangevoerd dat alle door haar afgelegde tentamens voldoende zijn beoordeeld maar dat Windesheim desondanks weigert het haar toekomende getuigschrift uit te reiken. Vanwege de vrees van Windesheim dat zij haar accreditatie zou verliezen, is Windesheim scherper gaan controleren op de tentamens waarmee het eindniveau wordt getoetst, te weten de modules onderzoek en stages, zo blijkt uit het verweerschrift van Windesheim bij het College van Beroep voor de Examens van Windesheim. Vanwege deze vrees heeft de examencommissie zowel de voor twee tentamens eerder ontvangen voldoendes genegeerd als ook aanvullende tentamens opgelegd. Hiervoor bestaat echter geen rechtsgrond, aldus [eiseres].
4.6.
Volgens Windesheim is de gang van zaken als volgt geweest. Eind november 2011 heeft de examencommissie in het kader van haar wettelijke verplichtingen steekproefsgewijs onderzoeksverslagen, waaronder dat van [eiseres], ingezien. De conclusie van de examencommissie naar aanleiding van deze inzage was dat er twijfel bestond of het niveau van het onderzoeksverslag wel op het verplichte bachelor niveau lag. Toen het onderzoeksverslag een week later formeel bij de afstudeerzitting werd aangeboden, kon de examencommissie – gezien de gerede twijfel – niet anders doen dan het onderzoeksverslag aanhouden. Na intern beraad is een week later door de examencommissie besloten definitief niet over te gaan tot verlening van het getuigschrift. De examencommissie heeft hierop de opleiding en de begeleider van [eiseres] ingelicht. Het management van de opleiding heeft op 16 december 2011 aan [eiseres] kenbaar gemaakt dat zij haar getuigschrift niet zou ontvangen. De begeleider heeft [eiseres] vervolgens een verbetertraject voorgelegd waarmee [eiseres] het onderzoeksverslag alsnog op het gewenste eindniveau zou kunnen brengen. Hiermee heeft de begeleider impliciet het vermoeden van de examencommissie bevestigd dat het niveau van het onderzoeksverslag niet op bachelor niveau was, aldus Windesheim.
4.7.
Gezien het verweer van Windesheim dient vooreerst te worden beoordeeld of het de examencommissie dan wel de examinator is geweest die in december 2011 heeft geoordeeld dat het cijfer van [eiseres] voor haar onderzoeksverslag alsnog onvoldoende was. Hoewel Windesheim ter zitting heeft aangevoerd dat het de examinator was die tot herziening heeft beslist, blijkt dit nergens uit. Ook heeft Windesheim erkend dat geen formeel besluit hieromtrent is genomen door de examinator. Uit hetgeen hieromtrent is aangevoerd, maakt de voorzieningenrechter op dat de hele gang van zaken rondom de weigering tot het afgeven van het getuigschrift nauwelijks is te reconstrueren. Het moet er – gelet op de stellingname van [eiseres] en het hoe dan ook onvoldoende inzichtelijk onderbouwde verweer van Windesheim – vooralsnog voor worden gehouden dat het de examencommissie is geweest die het cijfer van het onderzoeksverslag heeft gewijzigd van voldoende naar onvoldoende.
4.8.
In de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW) zijn, voor zover van belang, de volgende bepalingen opgenomen:
Artikel 7.10. Examens en tentamens
Elk tentamen omvat een onderzoek naar de kennis, het inzicht en de vaardigheden van de examinandus, alsmede de beoordeling van de uitkomsten van dat onderzoek.
Indien de tentamens van de tot een opleiding of propedeutische fase van een bacheloropleiding behorende onderwijseenheden met goed gevolg zijn afgelegd, is het examen afgelegd, voorzover de examencommissie niet heeft bepaald dat het examen tevens omvat een door haar zelf te verrichten onderzoek als bedoeld in het eerste lid.
Artikel 7.12 Examencommissie
Elke opleiding of groep van opleidingen aan de instelling heeft een examencommissie.
De examencommissie is het orgaan dat op objectieve en deskundige wijze vaststelt of een student voldoet aan de voorwaarden die de onderwijs- en examenregeling stelt ten aanzien van kennis, inzicht en vaardigheden die nodig zijn voor het verkrijgen van een graad.
Artikel 7.12c Examinatoren
1.
Voor het afnemen van tentamens en het vaststellen van de uitslag daarvan wijst de examencommissie examinatoren aan.
4.9.
Gelijk de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag in kort geding heeft geoordeeld in een in de kern vergelijkbare zaak (ECLI:Nederland:RBDHA:2013:14531) blijkt uit de tekst van de huidige regelgeving noch uit de memorie van toelichting bij de wijziging van de WHW dat de wetgever voor ogen heeft gehad om de examencommissie de bevoegdheid te geven om in individuele gevallen een uitslag die een examinator heeft toegekend te herzien. De examencommissie is het orgaan dat op objectieve en deskundige wijze moet vaststellen of een student voldoet aan de voorwaarden die de Onderwijs en Examenregeling stelt ten aanzien van kennis, inzicht en vaardigheden die nodig zijn voor het verkrijgen van een graad en zij is onder meer belast met het borgen van de kwaliteit van examens. De bevoegdheid tot het afnemen van examens en het vaststellen van de uitslag daarvan is echter voorbehouden aan de door de examencommissie aangewezen examinatoren. Hieruit moet worden afgeleid dat tot het instrumentarium waarover de examencommissie beschikt ter uitvoering van haar taken niet de bevoegdheid behoort om definitieve tentamenuitslagen vast te stellen dan wel te herzien. Immers, het herzien van een voldoende naar een onvoldoende is dermate ingrijpend dat de bevoegdheid van de examencommissie hiertoe gestoeld dient te zijn op regelgeving. In het geval van [eiseres] lijkt de weigering van de examencommissie tot het afgeven van het getuigschrift en de wijze waarop dit is gebeurd een gelegenheidsbeslissing te zijn geweest.
Hoewel volgens Windesheim uit artikel 7.10 WHW volgt dat de examencommissie de bevoegdheid heeft een eigen onderzoek in te stellen naar het eindniveau van de examenkandidaat, heeft zij daarbij verzuimd aan te geven op welke wijze de examencommissie deze bevoegdheid heeft bepaald, zoals artikel 7.10 WHW vereist.
4.10.
De overige vereisten voor afgifte van een getuigschrift waaraan [eiseres] moet voldoen zijn tussen partijen niet in geschil, zodat de voorzieningenrechter er vanuit gaat dat [eiseres] aan die vereisten heeft voldaan.
4.11.
De voorzieningenrechter is al met al van oordeel dat Windesheim met haar weigering tot afgifte van het getuigschrift aan [eiseres] onrechtmatig heeft gehandeld. De vordering van [eiseres] tot het gelasten van Windesheim om het getuigschrift uit te reiken, zal als na te melden worden toegewezen. Nu [eiseres] haar belang bij de in de primaire vordering genoemde datum van 30 september 2011 voldoende aannemelijk heeft gemaakt en Windesheim geen zelfstandig verweer tegen deze datum heeft gevoerd, zal ook dit onderdeel worden toegewezen.
4.12.
De gevorderde dwangsom zal worden beperkt als in het dictum nader omschreven.
4.13.
[eiseres] heeft tevens een bedrag van € 15.000,- gevorderd als voorschot wegens schadevergoeding. Dienaangaande wordt als volgt overwogen. Voorop staat dat volgens vaste jurisprudentie met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, terughoudendheid op haar plaats is. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
4.14.
Als eerste heeft [eiseres] aangevoerd dat haar studieschuld, ten bedrage van € 11.434,94, onderdeel is van haar schade. [eiseres] heeft in de dagvaarding zelf aangegeven dat deze schuld alsnog zou kunnen worden omgezet in een gift wanneer Windesheim het getuigschrift op korte termijn uitreikt. Windesheim heeft ter zitting toegezegd, voor zover dat in haar macht ligt, mee te willen werken aan deze omzetting. Bij deze stand van zaken ziet de voorzieningenrechter op dit moment geen aanleiding de studieschuld als onderdeel van de schade toe te wijzen. Voor het geval van deze omzetting in een gift geen sprake kan zijn, geeft de voorzieningenrechter partijen in overweging in minnelijk overleg ter zake tot een oplossing te komen (zodat de gang naar de bodemrechter achterwege kan blijven).
De schade voor zover deze ziet op gemist inkomen uit arbeid komt in deze kort geding-procedure evenmin voor toewijzing in aanmerking. Hoewel deze schadepost voorstelbaar is, heeft [eiseres] deze immers niet onderbouwd of geconcretiseerd.
Het door [eiseres] gevorderde smartengeld van € 30.000,-, berekend over de periode 1 oktober 2011 tot en met maart 2014, is door Windesheim nauwelijks bestreden. Mede gelet op voormelde in acht te nemen terughoudendheid ziet de voorzieningenrechter aanleiding om als voorschot op deze schadepost een bedrag van € 2.500,- toe te wijzen.
4.15.
[eiseres] heeft gesteld buitengerechtelijke kosten te hebben gemaakt en vordert daarvan vergoeding. Voldaan dient te worden aan het vereiste dat alleen redelijke kosten die in redelijkheid zijn gemaakt kunnen worden toegewezen. Niet is gebleken dat niet aan dit vereiste is voldaan – Windesheim heeft deze kosten ook niet betwist – zodat de voorzieningenrechter de gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal toewijzen.
4.16.
Gezien het vorenstaande behoeven de overige stellingen van partijen geen nadere bespreking meer.
4.17.
Windesheim zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- in debet gestelde explootkosten € 70,35
(Gerechtsdeurwaarder Jongejan Wisseborn te Zwolle)
- betaalde explootkosten € 29,98
- griffierecht 77,00
- salaris advocaat
904,00(2 x tarief € 452,-)
Totaal € 1.081,33
4.18.
Aangezien aan [eiseres], op haar verzoek, een inkomensverklaring is afgegeven, dienen de in debet gestelde explootkosten te worden voldaan aan de griffier van de rechtbank Overijssel.
4.19.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
gelast Windesheim binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis aan [eiseres] het getuigschrift uit te reiken, waaruit blijkt dat zij op 30 september 2011 de opleiding journalistiek van Windesheim met goed gevolg heeft doorlopen en afgerond,
5.2.
veroordeelt Windesheim om aan [eiseres] een dwangsom te betalen van € 500,- voor iedere dag dat zij niet aan de in 5.1 uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 25.000,- is bereikt,
5.3.
veroordeelt Windesheim tot betaling van een voorschot ten bedrage van € 2.500,- wegens schadevergoeding, binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis,
5.4.
veroordeelt Windesheim om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 1.815,- wegens buitengerechtelijke incassokosten,
5.5.
veroordeelt Windesheim in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 1.081,33, waarvan een bedrag ad € 70,35 te voldoen aan de griffier nadat Windesheim een nota van het Landelijk Dienstencentrum voor de rechtspraak (LDCR) heeft gekregen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over een bedrag van € 1.010,98 met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.6.
veroordeelt Windesheim in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Windesheim niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.R. Hidma en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2014.