ECLI:NL:RBOVE:2014:1407

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
4 maart 2014
Publicatiedatum
20 maart 2014
Zaaknummer
2705488 VV EXPL 14-10
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot wedertewerkstelling en doorbetaling van loon in het kader van de uitleg van de CAO ABN AMRO

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 4 maart 2014 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. S. Bonestroo–Van Zon, en gedaagde, ABN AMRO BANK N.V., vertegenwoordigd door mr. M.J.M.T. Keulaerds. Eiser vorderde wedertewerkstelling en doorbetaling van loon, waarbij de uitleg van de toepasselijke CAO ABN AMRO centraal stond. De kern van het geschil betrof de vraag of een voorafgaande uitzendperiode meetelt in de reeks van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, zoals bedoeld in artikel 7:668a BW. De kantonrechter oordeelde dat de uitleg van de CAO in deze context voorlopig in het voordeel van de werkgever uitvalt, wat leidde tot de afwijzing van de vorderingen van eiser.

De procedure begon met de dagvaarding van gedaagde op 27 januari 2014, gevolgd door een mondelinge behandeling op 18 februari 2014. Eiser had een uitzendovereenkomst met Randstad en was vanaf 13 september 2010 werkzaam bij gedaagde. De arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd was twee keer verlengd en eindigde op 1 december 2013. De kantonrechter concludeerde dat gedaagde als opvolgend werkgeefster moet worden beschouwd, maar dat de CAO-bepalingen in dit geval niet in het voordeel van eiser uitvallen.

De kantonrechter benadrukte dat de uitleg van CAO-bepalingen moet plaatsvinden aan de hand van de bewoordingen ervan, in het licht van de gehele CAO. De rechter verwierp de argumenten van eiser en concludeerde dat de laatste arbeidsovereenkomst niet was geconverteerd naar een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten, die aan de kant van gedaagde op € 200,00 werden begroot.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknr. : 2705488 VV EXPL 14-10
Datum : 4 maart 2014

Vonnis in het kort geding van:

[eiser],

wonende te [woonplaats],
eisende partij,
gemachtigde mr. S. Bonestroo–Van Zon,
tegen
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde partij,
mr. M.J.M.T. Keulaerds.

Verloop van de procedure

Gedaagde is bij exploot van 27 januari 2014 door eiser gedagvaard. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 februari 2014. Partijen zijn verschenen en hebben hun standpunten toegelicht.

Geschil

Eiser vordert, verkort weergegeven, wedertewerkstelling versterkt met een dwangsom, betaling van salaris, vermeerderd met wettelijke verhoging en wettelijke rente, en van incassokosten, afgifte van loonspecificaties, eveneens versterkt met een dwangsom, en de veroordeling van gedaagde in de proceskosten en de nakosten.
Gedaagde heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen en tot veroordeling van eiser in de proceskosten.

Beoordeling

1.
Tussen partijen staat het volgende vast.
Vanaf 13 september 2010 is eiser krachtens een uitzendovereenkomst met uitzendbureau Randstad bij gedaagde werkzaam geweest en wel tot 1 mei 2011.
Ingaande 1 mei 2011 hebben eiser en gedaagde een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gesloten, aanvankelijk voor de duur van zeven maanden. Deze arbeidsovereenkomst is twee keer verlengd voor de duur van één jaar. De derde arbeidsovereenkomst liep af ingaande 1 december 2013.
Gedaagde is ten opzichte van het uitzendbureau Randstad opvolgend werkgeefster in de zin van artikel 7:668a lid 2 BW.
Op de drie arbeidsovereenkomsten tussen partijen is de CAO ABN AMRO van toepassing.
In deze CAO staat onder meer het volgende:
De duur van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is maximaal drie jaren. In afwijking van wettelijke bepalingen wordt bij het aangaan of verlengen van zo’n arbeidsovereenkomst geen rekening gehouden met alle uitzend– en detacheringsperiodes bij de
Bank, die liggen in het halfjaar voorafgaand aan de eerste arbeidsovereenkomst.
Eiser heeft een spoedeisend belang.
2.
Het debat tussen partijen spitst zich toe op de vraag hoe de hiervoor geciteerde bepaling uit de CAO ABN AMRO moet worden uitgelegd, nu de uitzendperiode 13 september 2010 – 1 mei 2011 ook buiten de periode van het in deze CAO bedoelde halve jaar valt, immers gedurende de periode 13 september 2010 – 1 november 2010.
De kantonrechter beantwoordt de vraag voorshands in het voordeel van gedaagde. Dit antwoord wordt als volgt gemotiveerd.
3.
Voor het interpreteren van CAO bepalingen is vanaf 1993 (o.a. HR 17 september 1993, NJ 1994, 173) de zogeheten CAO–norm ontwikkeld, dat wil zeggen dat voor de uitleg van CAO–bepalingen de bewoordingen ervan, gelezen in het licht van de gehele CAO en de eventueel daarbij behorende toelichting, in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn. Wat de CAO–partijen tijdens de onderhandelingen en de totstandkoming van de CAO over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben mogen afleiden is immers niet kenbaar voor de niet bij de totstandkoming van de CAO betrokken partijen, zoals in dit geval eiser. Het gaat bij de uitleg om de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de CAO en de eventuele toelichting zijn gesteld.
Daarbij kan ook acht worden geslagen op (onder meer) de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden (HR 31 mei 2002, JAR 2002, 153).
4.
Gesteld noch gebleken is dat de CAO een toelichting op de bepaling bevat of dat de CAO elders aanwijzingen bevat hoe de bepaling moet worden begrepen. Dit betekent dat de bepaling moet worden uitgelegd aan de hand van de eigen bewoordingen.
Daarvan uitgaande kunnen twee constateringen worden gedaan:
a. de uitzend– en detacheringsperiodes moeten in de periode van het halve jaar liggen en
b. van die periodes is geen enkele periode uitgezonderd, immers het betreft alle uitzend– en detacheringsperioden.
5.
Eiser heeft ter zitting op een daartoe strekkende vraag geantwoord dat zijn uitzendperiode in de periode van het halve jaar valt. Desondanks stelt eiser dat de CAO–bepaling niet op hem van toepassing is, omdat uit de zinsnede ‘
die liggen in het halve jaar voorafgaand aan de eerste arbeidsovereenkomst’ wel moet volgen dat uitsluitend bedoeld is uitzend– en detacheringsperiodes die het halve jaar niet overschrijden, dus die binnen het halve jaar blijven. De zinsnede is anders zinledig. Juist uit de omstandigheid dat de CAO–partijen de bijzin hebben opgenomen volgt, aldus eiser, dat de door hem bepleite uitleg juist is.
Gedaagde heeft de uitleg van eiser gemotiveerd weersproken.
6.
De kantonrechter verwerpt het betoog van eiser.
In de eerste plaats bepaalt de CAO dat alle uitzend– en detacheringsperiodes die in het halve jaar vallen buiten beschouwing blijven en de uitleg van eiser doet aan het woordje ‘
alle’ afbreuk. In zijn uitleg zijn er immers uitzend– en detacheringsperiodes, zoals de zijne, die wel in het halve jaar vallen maar waarmee toch rekening wordt gehouden bij het aangaan of verlengen van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Het woord ‘
alle’ wijst er naar het oordeel van de kantonrechter op, dat de CAO–partijen niets hebben uitgesloten, ook niet de uitzend– en detacheringsperiodes die deels buiten het halve jaar vallen.
In de tweede plaats is de uitleg van eiser gebaseerd op de aanname dat de CAO–partijen de bijzin wel achterwege zouden hebben gelaten indien het hun bedoeling was, dat ook met uitzend– en detacheringsperiodes die gedeeltelijk buiten het halve jaar vallen geen rekening wordt gehouden. Het bezwaar tegen deze uitleg is, dat hij een bij de CAO–partijen aanwezige bedoeling construeert op basis van een aanname en niet op basis van de bewoordingen van de CAO. Daarin schuilt, getoetst aan de toepasselijke CAO–norm, het bezwaar.
Daar komt bij dat met hetzelfde recht kan worden aangenomen dat de CAO–partijen zich niet bewust zijn geweest van de zinloosheid van de bijzin. Ook dat kan echter niet worden vastgesteld. Uit rechtsoverweging 4.9 van het arrest van het gerechtshof Arnhem–Leeuwarden van 23 april 2013 (ECLI:NL:HGARL:2013 CA2645) gewezen in een vergelijkbare zaak blijkt dat gedaagde, die als CAO–partij bij de totstandkoming van de CAO was betrokken, geen (specifieke) verklaring heeft kunnen geven voor het feit dat bedoelde zinsnede is opgenomen. Hoewel dit vanwege de toepasselijke CAO–norm in het onderhavige geschil geen rol van betekenis mag spelen, volgt daaruit wel dat de door eiser geconstrueerde bedoeling onjuist kan zijn.
Waar de CAO objectief kenbaar bepaalt dat ‘
alle’ uitzend– en detacheringsperiodes die in het halve jaar vallen buiten beschouwing worden gelaten, en de uitzendperiode van eiser in het halve jaar valt, dient het standpunt van gedaagde te worden gevolgd.
7.
De slotsom is dat de laatste tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst niet is geconverteerd in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De daarop gebaseerde vorderingen van eiser dienen dan ook te worden afgewezen.
Eiser zal als verliezende partij in de proceskosten worden veroordeeld.

De beslissing

De kantonrechter:
1.
wijst de vorderingen af;
2.
veroordeelt eiser in de proceskosten, tot op heden aan de kant van gedaagde begroot op € 200,00 wegens salaris gemachtigde.
Gewezen door mr. C.H. de Haan, kantonrechter, en in het bijzijn van de griffier uitgesproken in de openbare terechtzitting van 4 maart 2014.